Protestantse pedagogische geluiden in de 19e eeuw

PROTESTANTSE PEDAGOGISCHE GELUIDEN IN DE 19E EEUW

In dit onderdeel worden een aantal pedagogisch- didactische ontwikkelingen en gebeurtenissen nagegaan in de periode van de eerste vrije christelijke scholen in Nederland tot aan de verschijning van Paedagogische Beginselen van H. Bavinck. Dit werk gaf een duidelijk gezicht aan de christelijke pedagogiek.

De tweede helft van de 19e eeuw geeft een veelheid van gebeurtenissen te zien. Op onderwijsterrein is het type pedagogiek in de trant van het Nutsseminarium aan het tanen. De Brave Hendrik moet plaatsmaken voor een type mens dat zelfbewuster is, dat in staat is tot eigen zedelijke oordelen, en een mensheid die op weg is naar beheersing van natuur en cultuur. Tenminste, in de beter- gesitueerde kringen.

We starten de beschrijving bij de opmerkelijk snelle opmars van christelijke leermiddelen.

Activiteiten o.a. van Groen

Groen was al in 1841 begonnen met de publicatie van delen van het bekende Handboek der Vaderlandse Geschiedenis, dat in 1846 helemaal gereed kwam. Groen publiceerde ook een soort schooluitgave met de hoofdlijnen van de Vaderlandse Geschiedenis. In 1842 gaf hij ook een kort overzicht uit van de Algemene geschiedenis en in dat zelfde jaar de bundel Vaderlandsche Zangen, te gebruiken bij de twee genoemde werken.

Groen had bij deze uitgaven de onderwijzer op de christelijke school op het oog. Toen zijn Handboek klaar was, is dat generaties lang een belangrijk werk voor de voorbereiding van geschiedenislessen geweest. Groen gaf in ook in 1842 een gedrukte aanbeveling uit 'aan ouders en onderwijzers' om de Nederlandse vertaling van de Bijbelse Geschiedenis van F.L. Zahn te gebruiken.

Terwijl er van enige autorisatie van christelijke scholen nog nauwelijks sprake is, verschijnen in 1842 en 1844 de eerste leerboeken op het terrein van Bijbelse Geschiedenis en Kerkgeschiedenis. In 1842 verscheen de Bijbelse Geschiedenis en in 1844 de Kerkgeschiedenis van Zahn in Nederlandse versie. Groen en Van der Bruggen zaten achter deze Nederlandse versie.

J.Woltjer, (Wat is het doel van het christelijk nationaal schoolonderwijs? Groningen 1887, blz. 90) en ook R.Husen (Christelijke Paedogogiek Den Briel 1885, blz. 171- 175) wijzen er op dat in de tijd van de Republiek, waar klassikaal onderwijs nog niet bestond, geen Bijbelse Geschiedenis gegeven werd in de zin van een Bijbelvertelling. Het onderwijs was meer catechetisch van aard, ook gericht op het leren van de Tien Geboden, het Onze Vader, en Bijbelse verhalen kwamen meer occasioneel aan de orde, via leesboeken. O.a. J. Koelman (1631-1695) heeft een “historische catechismus” opgesteld.

Husen noemt Johannes Hűbner terloops als een der eerste schrijvers op het gebied van methodes voor Bijbelse Geschiedenis. Deze gaf in 1714 2 x 52 Bijbelse geschiedenissen over OT en NT uit. Hij gaf eenvoudig en verkort een Bijbelgedeelte weer. En voegde daar “vragen, nuttige leeringen en godvruchtige gedachten” bij. Deze Hübner (1668 – 1734) is een Duitse didacticus, die voor diverse wetenschappen en schoolvakken (Aardrijkskunde, geschiedenis, genealogie, poëzie e,d) via een catechetisch vraag- en antwoordmethode leerboeken schreef.

Zijn Biblischen Historien, een soort kinderbijbel voor school- en thuisgebruik, was een groot succes. Tot 1870 beleefde het 200 herdrukken Het werd in vijftien talen vertaald Het was lange tijd het belangrijkste schoolboek.

Husen meldt dat F.L. Zahn in datzelfde voetspoor verder ging. Het boek kan dus ook als een soort kinderbijbel gebruikt worden.

In 1867 het 43e duizendtal van de Bijbelsche Geschiedenissen. Een groot succes: de methode werd overal gebruikt. Tot aan het begin van de 20e eeuw zijn de sporen op sommige scholen nog te volgen.

Er worden 88 verhalen uit het Oude Testament genoemd, en 83 uit het Nieuwe Testament.

Zahn heeft inderdaad eenzelfde aanpak als Hubner:

Zahn’s boek over de Kerkgeschiedenis had een vergelijkbaar succes. In 1867 was er de dertiende druk. Elk van de 106 hoofdstukken geeft a.h.w. een beeld voor de onderwijzer als handleiding voor een vertelling. De oorspronkelijk Lutherse opzet is duidelijk te herkennen.

De bewerkers van de Nederlandse versie hebben daarom een aantal hoofdstukken toegevoegd, zoals: Guido de Brès en de Nederlandse Geloofsbelijdenis - De Heidelbergsche Katechismus - De Synode van Dordrecht – De Staten-Bijbel - De herroeping van het Edict van Nantes.

Gezien de stijl van deze hoofdstukken, korte zinnen, veel streepjes tussen de opeenvolgende gegevens, zou het goed mogelijk zijn dat Groen van Prinsterer die hoofdstukjes heeft geschreven.

De toon van het boek is mild van opzet, en er is oog voor de eigentijdse kleur. Zo wordt het Pausdom beoordeeld in het raam van de tijd.

Bijvoorbeeld in par. 79, over Anselmus, aartsbisschop van Canterbury (ca 1050): “Zoo stond dan de Paus, als een magtig gebieder over alles wat hoog mag heeten in deze wereld. Zulk eene magt kon, wel is waar, in de hand van een Godvreezend man, in die ruwe tijden veel goeds stichten, om de wilde driften der menschen in toom te houden; en dat was de oorzaak, dat zelfs mannen welke Christus van harte lief hadden, het Pausdom ondersteunden, of althans er niet toe konden komen, om die magt, zooveel in hen was, in de schatting hunner tijdgenoten te vernederen.”(132).

H.J.van Lummel 1815 – 1877

Pedagogisch didactisch gezien is de tijd nog die van de Philantropijnen, en van Pestallozzi, met zijn sterke nadruk op aanschouwing

Van Lummel was eerst hoofd van een openbare lagere school in Houten. In 1848 werd hij tot hoofd benoemd van de 4e Hervormde diaconieschool te Utrecht. Hij bleef dat tot zijn dood. Van Lummel maakte een serie “schoolplaten voor het aanschouwingsonderwijs”. Hij tekende ze zelf. Veel voor het zaakonderwijs, een serie voor het onderwijs in de Bijbelse Geschiedenis, een serie over deugden en ondeugden. Je ziet: "godsvrucht", de hogepriester en de twaalf stammen rond de tabernakel.

Van Lummel schreef ook diverse leesboeken, o.a. De smidsgezel van Utrecht (1865). In 1854 begon mejuffrouw Van der Meiden met de opleiding van bewaarschoolleidsters voor de bewaarscholen die sinds het begin van de jaren veertig in Utrecht bestonden. Die opleiding vond in de avonduren plaats. Van Lummel zette zich daar ook voor in, evenals voorde tweede christelijk kweekschool in Nederland, de latere Marnix- kweekschool te Utrecht.

Op meerdere plaatsen (ook, zoals eerder vermeld in Nijmegen) kregen dames uit Reveilkringen aandacht voor de opvoeding van kleuters, en dan met name de kleuters van minder- bedeelden.

Elise van Calcar 1822 – 1904, en Fröbel.

Als schrijfster debuteerde Schiotling (haar meisjesnaam) in 1842 met poëzie en verhalen voor kinderen. Aanvankelijk voelde zij zich aangetrokken tot de Afscheiding, maar de predestinatieleer stond haar tegen, waarna zij zich voor enige tijd aansloot bij het Réveil. Hoewel ze uiteindelijk aansluiting vond bij het “christelijk spiritisme”. Zij vatte bewondering op voor Isaac da Costa, een van de voormannen, die haar stimuleerde zich geheel aan het schrijven te wijden. Op aandrang van Da Costa en de Noorse consul, bij wie zij toen werkte als gouvernante, zegde zij in 1848 haar betrekking op om zich geheel aan de letteren te wijden.

Toen Elise van Calcar in 1858 door bemiddeling van dominee O.G. Heldring in aanraking kwam met Bertha von Marenholtz, een leerlinge van de Duitse pedagoog Friedrich Fröbel, begon zij zich in te zetten voor een goede opvoeding van kinderen. Zij bestudeerde de opvoedkundige ideeën van Fröbel en introduceerde deze in Nederland. Zij gaf cursussen aan onderwijzeressen, richtte in 1863 als leidraad voor de methode Fröbel het tijdschrift De Hoop der Toekomst op.

Haar pedagogische hoofdwerk Onze ontwikkeling, of de magt der eerste indrukken (1861-1862) is de neerslag van lezingen. Lezingen door een vrouw gehouden werden: niet iedereen was daar van gecharmeerd. Van Calcar stelt zich op het standpunt dat God alles al in de natuur van het kind heeft gelegd. Daarin heerst 'Gods wet van orde, harmonie en schoonheid'. Opvoeders dienden rekening te houden met de individualiteit van ieder kind en met de ontwikkelingsfase waarin het zich bevond. Dat ze gehoord werd blijkt wel uit het feit dat minister Thorbecke haar in 1864 opdracht gaf tot een inspectiereis langs bewaarscholen.

Waarom Van Calcar genoemd? Een vreemde eend in de bijt? Kruithof (Zonde en deugd in domineesland, Groningen 1990) wijst er op dat “aandacht voor de opvoeding van kinderen in de protestantse traditie steeds van belang is geweest”(89). Al ten tijde van de Republiek zijn er genuanceerde opvattingen over opvoeding. “Het opvoeden van kinderen werd niet voorgesteld als het invullen van onbeschreven bladen maar als een proces waarin de persoonlijkheid van het kind zelf een belangrijke, zelfs bepalende factor was”(229).

Er is dus een niet zo bekende onderstroom van echte pedagogische aandacht in protestants Nederland, waarbij deze korte excurs naar Van Calcar ook blijk van geeft, en wat gezien kan worden als een “prelude” op de “eeuw van het kind”, Waarover later.


J. Woltjer: Wat is het doel van het christelijk nationaal schoolonderwijs? 1887

In 1885 besluit de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs een commissie in te stelen die een “zakelijke, duidelijke en practische omschrijving van het doel” kan geven.

Uiteindelijk schrijft prof. dr. J. Woltjer (1849-1917), VU- classicus, dolerend ouderling en eerste rector (1889-1917) van het Amsterdamse Gereformeerd Gymnasium de proeve van plaatsbepaling. Na een historische uiteenzetting is zijn eerste conclusie:

“Inderdaad is niets meer natuurlijk dan dat de ouders hunne kinderen opvoeden en onderwijzen en, voor zoover zij dat zelf niet kunnen, althans uit eigen machtsbevoegdheid en op eigen verantwoordelijkheid een deel dier taak aan anderen overdragen, om die in hunnen geest, in hunne plaats te vervullen.”. (25)

De constructie van de volksschool in ons land ging uit van een christendom boven geloofsverdeeldheid: maar een gemeenschappelijk grond in dat “christendom” ontbreekt.. Neutraliteit is onmogelijk. De verenging christelijk volksonderwijs bedoelt nationaal onderwijs, bestemd voor het hele volk, en niet alleen voor de lagere standen.

Kerk, Staat en gezin zijn zelfstandige levenskringen, hoewel ze uiteraard deels gezamenlijke belangen hebben.

Woltjer weet scherp aan te wijzen wat Nederlandse orthodoxe christenen dachten van de “revolutie” in de pedagogiek, sinds de Verlichting. “De ontwikkeling van de subjectieve eigenaardigheid en van den individuelen aanleg zijn nu het doel van alle opvoeding; het einddoel des menschen wordt echter uit het eeuwige naar het tijdelijke verlegd”.(93) De natuurlijke goedheid van de mens en de deugdzaamheid om een rustig gemoed te verkrijgen worden afgewezen, evenals het rationalisme in de godsdienst. Evenals de idee om eerst de natuurlijke godsdienst aan te leren, en de Bijbel voor kinderen weg te houden.

De studie van het kind is de pedagogiek voor een deel duurzaam ten goede gekomen.

De volgende omschrijving dient als doelstelling:

“De Christelijke school leert het kind, dat zijn lichaam met al zijne krachten en zijn geest met al zijne vermogens Godes zijn, omdat het door Christus duur gekocht is, waarvan het in den doop de bezegeling heeft ontvangen: dat het daarom verplicht is en krachtens den eisch der liefde gedrongen moet zijn, om al zijne gaven en krachten te besteden en te gebruiken overeenkomstig Gods wil, in zijnen dienst en daardoor tot zijne eer” (106), en later in elke kring van de maatschappij zijn werk te doen als van een goddelijk beroep, tot welzijn van het vaderland, maar overal Gods Woord tot richtsnoer nemend.

Voor de Christelijke school wil Woltjer daarnaast wel de Geloofsbelijdenis en vooral de catechismus wel als leerboek gebruiken, maar niet als grondslag: deze discussie speelde eerder tussen CNS en GSO.

Woltjer is nog duidelijk aan het zoeken en tasten. Hij verzucht dat een christelijke psychologie vooralsnog ontbreekt. Er worden veel gegevens uit het verleden gereleveerd, maar tot een systematisch pedagogisch- didactisch antwoord op de vraag komt het niet.

R. Husen (1828- 1907); Christelijke pedagogiek

Binnen het GSO, Gereformeerd School Onderwijs, ontbrak het voorlopig aan een inhoudelijk- pedagogische discussie. In 1858 was wel een vertaling van dr. Palmer’s Der Evangelische Pädagogek verschenen, en er was in 1865 door een aantal schoolhoofden Een leidraad en eerste bouwstoffen eener boekenlijst verschenen.

In 1867 besloot het CNS geld uit te trekken voor een Handboek voor Christelijke pedagogiek.

R. Husen kreeg die opdracht. Het boek verscheen in 1885, en is daarna een belangrijk boek voor christelijke opleidingsscholen geworden. En is van invloed geweest op de praktijk van het christelijk onderwijs, ook voor langere tijd.

Husen geeft in het voorwoord aan dat hij als voorbeeld koos: de voortreffelijke “Evangelische Schulkunde” van Dr. F. W. Schutze”.

Hij is er meermalen van afgeweken, omdat de eigenlijke gereformeerde grondslag ontbrak.

In de Inleiding stelt hij dat de ouders door God tot de taak der opvoeding geroepen zijn. Het is hun recht en plicht. Tengevolge van de zonden, en de klimmende eisen van het leven zijn de ouders genoodzaakt de taak voor een deel over te dragen aan anderen. De schoolleraar is opvoeder en onderwijzer: hij brengt kennis aan, en is geroepen het kind te leiden naar de heerlijke bestemming waartoe het door God geroepen is.

De mens als beeld van God heeft een tijdelijke en een eeuwige bestemming. Om de aarde te beheersen, waartoe hij geroepen is, moet de mens haar leren kennen. De kennis heet beschaving. Door de zondeval blijft er echter slechts een schaduw van over. De hemelse bestemming is daar ver boven verheven: die bestemming is “gemeenschap met God”.

Het bereiken van dat doel begint met “de vreeze des Heeren” (Spreuken 9: 10). De Gereformeerde leer is de zuiverste uitdrukking van de belijdenis van de Christus naar de Schriften. De Opvoeding bedient zich wel van enkele stellingen uit de theologie.

De volgende axioma gelden:

  • De Schrift is Gods onfeilbaar Woord
  • Alle elementen van de waarachtige opvoeding liggen in de Schrift
  • De mens is oorspronkelijk naar het Beeld van God geschapen, om Hem eeuwig te loven en te prijzen
  • De mens is in zonde gevallen, en dood in de zonden
  • Door Christus is verlossing verkregen
  • Alleen door Christus kan er weer gemeenschap met God zijn
  • Alleen wedergeboorte door de Heilige Geest kan het hart van mensen veranderen: Christelijke opvoeding kan daartoe het middel zijn.
  • Het nieuwe bestaan dat hierdoor verkregen wordt in de hemel ononderbroken voortgezet.

In feite is deze aanzet tot een soort antropologie parallel aan wat Woltjer aanduidt. En eigenlijk is deze visie gelijk aan wat ook latere gereformeerde schrijvers te berde brengen

Vermogenspsychologie of associatiepsychologie?

Nauwkeurige lezing laar zien dat Husen de oudere vermogenspsychologie en de indertijd modernere Herbartiaanse voorstellingstheorie min of meer door elkaar gebruikt.

Zijn gedachten kunnen aldus worden samengevat:

Onderwijzen is kennis meedelen en tegelijk vormen en opvoeden. De werkzaamheid van het onderwijzen omvat materiële, formele en opvoedende doelen. De geestelijke krachten van het kind worden gevormd Men moet weten hoe de ontwikkeling der zielsvermogens verloopt. Zoals van concreet naar abstract, van eenvoudig naar samengesteld. Makkelijk beginnen, daarna overgaan naar het moeilijker. Begin altijd aanschouwelijk. Wees interessant. Verbindt verwante leerstof aan elkaar. Maak gebruik van de lust tot zelfwerkzaamheid. Leidt op tot vrij zelfstandigheid.

Voor de materiële vorming geldt: bij het begin van de les nagaan of het geleerde nog aanwezig is. Breidt de kring der kennis langzaam uit. Herhaal veel.

Menig onderwijzer praat maar door, en is tevreden als de leerling luistert.

Het doel der opvoeding

“De volksschool heeft ten doel door onderwijs en opvoeding der jeugd eene godsdienstig- zedelijke vorming te schenken en de noodige kennis en bekwaamheid aan te brengen, die voor elke toekomstige beroepsvorming onmisbaar gerekend mag worden. Het doel der christelijke volksschool is die vorming te doen plaatsvinden overeenkomstig en door den invloed van de H. Schrift.” ( ) Zij behoort de leer- en kweekplaats voor alle gedoopte kinderen zonder onderscheid te zijn. (102)

Drie levenskringen hebben het hoogste belang bij het onderwijzen en opvoeden: het huisgezin, de Kerk en de Staat.

De christelijke school heeft in de eerste plaats op het oog de godsdienstige opvoeding, in overeenstemming met huisgezin en Kerk: de zedelijke vorming is daarvan afhankelijk, en het aanleren van kundigheden is daaraan dienstbaar.

De onderwijzer is de ziel der school. Hij moet gelovig, onberispelijk, bekwaam in zijn vak en getrouw zijn in zijn taak. ”Onhebbelijkheden, als tabakroken, bierdrinken en zich gedeeltelijk ontkleeden in de schoollokalen blijven verre van hem”.[1]

Onderwijskunde

Herbart zegt terecht, aldus Husen dat er geen opvoeding zonder onderwijs is en onderwijs dat niet opvoedt is niet als zodanig te erkennen.

Het kind vertoont leergierigheid. Daarin zit al receptiviteit en de drang tot zelfwerkzaamheid.

De Leerstof

Bijbelse geschiedenis, kerkgeschiedenis en het gezang staan centraal, als godsdienstige leerstof. De niet – godsdienstige leerstof wordt verdeel in materieel en formeel: resp. Aardrijkskunde, natuur, geschiedenis e.d. : formeel zijn: rekenen, meetkunde taalkunde, natuurkunde e.d.

De Leerwijze

Husen vermeldt dat hij voor de onderwijskundige grondregels steunt op Comenius (1592 – 1671) )Husen, 385.

Als grondregel voor de formele vorming geldt dat de onderwijskunde zich nauw aansluit bij de wetten der zielkunde.

Voor men begint, moet men weten op “welk hoogtepunt zich de ontplooiing van de geestelijke krachten uwer kinderen bevindt”.

Opvoeden boven de stand der kinderen is nadelig. Het is fout te menen dat alle standen hetzelfde onderwijs moeten hebben. Als in de lagere standen talenten naar voren komen, moet de onderwijzer wel hulp bieden.

“Let nauwkeurig op de eigendommelijke toestand van uw leerling, op zijnen aanleg; zijne vermogen en gaven en richt daarnaar uw onderwijs in”. (142)

De lagere school moet zich niet laten opjagen door eisen van anderen: hier geldt zeker ”souvereiniteit in eigen kring”.

De Leervormen

Husen onderscheidt, aamsluitend bij de traditionele indeling:

Mededelende leervormen: vertellen, doceren, voordoen e.d.

Opwekkende leervormen: vragen in een soort gespreksvorm, e.d.

Heuristisch of zelf- zoekend leidt op tot het einddoel van alle onderwijs: de leerling in staat stellen tot vrij werkzaamheid.

Methodiek en leerstof

-Godsdienstonderwijs

Husen geeft een overzicht voor een totale leergang, in drie kringen, klas l 1 en 2 , 3 en 4, 5 en 6. Uitgaande van de veronderstellingen dat in het christelijk onderwijs de meest voorkomende situatie die van 2 klassen per onderwijzer is.

Hij geeft 28 verhaalsuggesties uit het Oude Testament, en 24 uit het Nieuwe Testament voor de eerste leerkring,

Goede voorbereiding voor een vertelling is noodzakelijk. Gebruik verbeeldingskracht. Niet voorlezen.

Voor de volgende leerkringen herhaling en uitbreiding. Zahn’s boek voor de Bijbels Geschiedenis is, aldus Husen een mooi voorbeeld van wat je in de hoogste kring kunt vertellen.

De suggesties van Husen hebben het gezicht van het Bijbels onderwijs generaties lang bepaald. Zijn stofkeuze en zijn pleidooi voor vertellen werkten 100 jaar later op orthodoxe christelijke scholen nog door: het ging daar op vrijwel dezelfde wijze.

Husen waarschuwt voor een te hoog grijpen inzake abstractie en allerlei beschouwingen

-Kerkgeschiedenis moet enige aandacht krijgen. Maar die is te uitgebreid. Een keuze van hoofdpunten is hierbij wenselijk

-Zingen, het godsdienstig gezang, is van het hoogste belang. Husen geeft suggesties voor een liedlijst. Zeker 23 van de 55 aanbevolen liederen leerde ik in de jaren 1950 nog op school.

Adviezen voor verschillende vakken

Bij de Nederlandse Taal neemt het oefenen der aanschouwing een belangrijke plaats in. Het is de onsterfelijke verdienste van Pestallozzi dat hij dit als grondbeginsel toepasbaar maakte. Na hem kwam het tot een verkeerde toepassing doordat velen er series van aanschouwings- en spreekoefeningen van maakten.

In ons land heeft P.J. Prinsen veel betekent voor het aanschouwingsonderwijs. Hij liet leren lezen via de klankmethode, gerelateerd aan plaatjes Ook H.J. van Lummel heeft fundamentele diensten bewezen. Bij zijn platen geeft hij suggesties voor de onderwijzer: ga in 10 stappen elk onderwerp op een plaat na om de aanschouwing en het spreken te oefenen.

Voor het leesonderwijs in de middenklassen zijn veel leesboeken verschenen. O. van Gerdes[2], van Lummel, van Alphen e.d.

Rekenen krijgt uitgebreide aandacht. Husen stelt o.a. allerlei hulpmiddelen voor, waarbij een multifunctionele honderdveld opvalt.

Geschiedenis en Aardrijkskunde: bij geschiedenis kan men op vele wijzen op voortreffelijke manier verhalen van de Vinger Gods in de leiding der gebeurtenissen.

De kinderen moeten niet opgezadeld worden met onverteerbare of alle poëzie uitblussende leerstof. Hoeveel te beter kan men niet kinderen de verrukkelijkste beelden voor ogen stellen bij de verrassing van Brede, de verovering van Den Briel?

Voorts is het geschiedenisonderwijs bij uitstek geschikt voor karaktervorming.

Bij Aardrijkskunde is de concentrische methode het beste. Telkens in wijdere kringen vanuit de eigen woonplaats en de eigen belevingswereld.

“Tucht”

Beloning is er al vaak voldoende door het laten blijken van goedkeuring. Ereblijken geven al gauw aanleiding tot eerzucht, en helemaal verwerpelijk zijn openbare bijeenkomsten ter uitdeling van lof.

Straf kan al aanwezig zijn door het laten blijken van droefheid bij de opvoeder. Verwijt, terechtwijzing en beroving van vrijheid (nablijven) zijn andere middelen. Beschamende straffen zijn uit den boze. Lichamelijke straffen zijn wettelijk verboden. Dat moet je ook niet willen. Helaas komt het nogal te veel voor, uit drift, machteloosheid e.d.

Positieve opvoeding bij overtreding en verkeerde daden is: herinnering (aan hoe het hoort) vermaning, waarschuwing, bedroefd maken van het kind, blijk geven van ongerustheid om tot boete en berouw te voeren, met tenslotte vergeving en gebed.[3]

Dit type opvoeding kenmerkte het christelijk onderwijs heel lang. Het is bijvoorbeeld terug te vinden Tevens is het ook terug te vinden in de vele leesboekjes en verhalen van W.G. van der Hulst, en later, in iets mindere mate bij leesboekjes van Anne de Vries.

Husen en de algemene pedagogiek

Husen geeft een overzicht van de onderwijsgeschiedenis van de laatste drie eeuwen. Hij is duidelijk principieel gereformeerd, maar dat belet hem niet om bij andersdenkende goede dingen te zien. Zo meent hij dat de Jezuïeten vooral voor de hogere studiën wezenlijke verdiensten hebben gehad.

Voor de Nederlandse situatie gaat hij o.a. verder in op de betekenis van de Dordtse Synode (1618/ 1619) voor het onderwijs in de Republiek. In de 17e zitting beval de synode drie soorten van Catechese aan: voor het gezin, de school en de kerk. Als één lijn. De ouders wordt gewezen op hun plicht. Bij het onderwijs moet rekening gehouden worden met de leeftijd van kinderen. De synode verlangt geen werktuiglijk leren, maar een levendig begrip der waarheden. Predikanten moeten met medewerking van de magistraat alle scholen bezoeken. In de 164e zitting verlangt de synode dat alle schoolmeesters en rectoren een formulier van eed moeten ondertekenen. Husen zegt dat het hoge peil van het onderwijs in de Republiek te danken is aan gezamenlijk optrekken van gezin, kerk en school. Tenminste daar waar men zich aan deze principes hield.

Voor Rousseau heeft Husen weinig waardering. Wat die zei over de goedheid van de mens is onwaar: zijn opvoeding is onbruikbaar. De verdienste van Rousseau is dat hij de aandacht gevestigd heeft op veel verkeerde dingen, en opgewekt heeft om naar betere wegen te zoeken.

Het algemene christendom van de Philantropijnen kan ook weinig waardering wegdragen. Maar tot de lichtzijden rekent Husen: betere zorg voor lichamelijke opvoeding, bestrijden van werktuiglijk onderwijs, verbeterde methoden, het veraangenamen van het leren.

Pestallozzi krijgt veel waardering.

Het oordeel over Fröbel is zeer uiteenlopend, aldus Husen.

Husen wijst op de grote en zeer te waarderen invloed van de priester Heinrich Overberg (1745- 1826, Munster) vanwege de voortreffelijke Handleiding voor schoolleeraars ten platten lande. “Dit geschrift maakte lange tijd voor Nederland de bron van Paedagogische kennis uit”.

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen heeft zich hoogst verdienstelijk gemaakt. Maar kenmerkt zich door een volslagen afwezigheid van positief christelijke beginselen.

De schoolwet van 1806 heeft het vage en algemene protestantisme gediend.

Bij de wet van 1857 was “de openbare school verloren voor christelijk onderwijs”.

Saillant punt: Husen vermeldt (401) dat schoolopziener Prof. Hofstede de Groot ontslagen werd, omdat hij bij de richting van 1806 wilde blijven. (De Groot, verbreider van de "Groninger richting", de "vrijzinnige richting "in de eerste helft van de 19e eeuw. Eens vriend van de Cock, maar ook tegenstander van de Afscheiding .