Onderwijs rond 1800

Onderwijs - een bouwval geworden.

“Het schoolwezen diep in verval; onderwijs in Bijbel en Catechismus veelal geheugenwerk en doode vorm; onkundige en strenge meesters, door wie plak en roede meer dan ernst en liefde gebruikt werd. - Deze jammerlijke opvoedkunde was niet bestand tegen de idealen van Locke en Rousseau; den ophef van Basedow, en de bevattelijkheid waarmeê, in scholen en geschriften, nuttige kundigheden speelsgewijs werden medegedeeld”. (Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland, 1928,8e druk, blz.573.)

In korte bewoordingen schetst de christen- historicus G. Groen van Prinsterer (1801-1876) het verval van de oude schoolvorm en de overgang naar nieuwe inzichten, afkomstig van de pedagogen der Verlichting.

In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden hadden volgens de Dordtse Kerkenordening de kerkenraden het toezicht op de schoolmeesters.

(Tijdens de Synode van Dordrecht 1618/1619 werd de Gereformeerde leer inzake de uitverkiezing geformuleerd tegenover de Remonstrantse opvattingen en vastgelegd in de Dordtse Leerregels. In de kern van de zaak ging het hierbij om de vraag of je geloof eigen werk of Gods genade is. Tevens werd opdracht gegeven tot een nieuwe Bijbelvertaling, en er werd de hier bedoelde kerkorde opgesteld.)

Ph.J.Idenburg vermeldt dat uit overheidsschoolreglementen blijkt hoezeer het overheidsgezag zich in dienst stelde van de handhaving van de Gereformeerde religie en het “weren van alle ketterij.” (Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen, 1960, 21)

De lessen moesten beginnen met het morgengebed en beëindigd worden met het avondgebed. Behalve lezen en schrijven moesten de leerlingen het Onze Vader, de Twaalf Artikelen des Geloofs, de Tien Geboden en een viertal gebeden uit het hoofd leren. En voor de bekwaamste kinderen van gereformeerden huize mede de Heidelbergsche Catechismus. De kerkzang moet door het onderwijs worden gesteund. De tucht met roede en plak zal gematigd zijn, en aangepast aan het kinderlijk gemoed. (Aldus in 1655 en 1725, de reglementen voor de Generaliteitslanden Limburg en Brabant). Steden en dorpen hadden vaak nog eigen schoolreglementen, maar wel in dezelfde geest. Ook J. Woltjer vermeldt dat de overheid geen scholen oprichtte, maar wel bepalingen gaf over leervakken, schooltijden, schoolgeld, vakantie e.d. Hij vermeldt dat de schoolorde van Goes van 1655 zelfs zegt over het onderzoek naar onderwijzers dat die “eene goede methode om de jeucht ten spoedigste met trouwe neersticheyt te connen leeren”. De discipline mocht “niet te sacht en niet te wreed zijn”. (J. Woltjer, Wat is het doel van het christelijk nationaal schoolonderwijs? Groningen 1910 2e druk (1e 1887) blz 79 e.v)

Het onderwijs stond goed bekend: Guicciardini (Italiaans- Nederduitse koopman, humanist en geschiedschrijver: in 1542 vestigde hij zich te Antwerpen) wiens werk in 1612 in het Nederlands vertaald werd, schrijft als buitenlander dat de gewone mensen beginselen van grammatica kennen, ook boeren en landlieden: ze weten veel van allerlei wetenschap. Velen spreken vreemde talen. (Woltjer, 85).

Een Engelsman spreekt in dezelfde tijd over Hollanders, dat zij, hoe gering van stand ook, goede zorg dragen voor de opvoeding van hun kinderen, zowel voor jongens als voor meisjes.

Hoewel het te eenzijdig is om voor de Republiek de achttiende eeuw te benoemen als de eeuw van het verval, is er op meerdere terreinen toch spraken van een langzaam maar zeker verval. Dat is op onderwijsterrein zeker aan de orde.

Beroepsniveau

Beroepseisen voor hen die onderwijs gaven waren er in feite niet. Vooral in de nadagen van de Republiek was het pedagogische en onderwijskundige peil slecht. Daar zijn meerdere getuigenissen van te vinden.

Zo in 1778, uit een antwoord[8] in een door het Zeeuws Genootschap van Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag over “de verbetering der gewone Nederduitsche scholen, ter meerdere beschaving van de natie”:

“In de dorpen geven de heeren, die de collatie (recht van benoeming) hebben van het kosterschap of het ambt van voorzanger, waaraan de post van schoolmeester doorgaans verbonden is, dit ambt dikwijls aan hunne bedienden, zonder behoorlijk acht te geven op hunne bekwaamheid of karakter. Men beschouwt dit ambt slechts als middel van bestaan, dat een heer aan zijn knecht geeft, die wel bekwaam is om de klok te luiden, de kerk te openen, die op zijn tijd te laten schoonmaken en de voordelen van het kosterambt te trekken, maar dikwijls volstrekt gene de minste vereischten heeft tot een schoolmeester. “

(Het antwoord is van Prof H.J. Krom, predikant te Middelburg, Hij was lid van het Zeeuws genootschap, en mocht de prijs niet in ontvangst nemen, Die werd uitgekeerd aan K. van der Palm, vader van de latere Agent van de Nationale Opvoeding. Turksma, De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland, Groningen 1961, blz 1)

Ook J.H. van der Palm (patriot, predikant, hoogleraar, minister van onderwijs) in een rede, gehouden in 1801 op de eerste vergadering van schoolopzieners:

“In het onderwijs der scholen zelve is maar niet hier en daar iets te regt te brengen, maar alles, het één melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen. ( ) De leerwijs der scholen, slaafsch en werktuiglijk, geschikt, om den lust der kinderen, in plaats van op te wekken, uit te dooven, ja van den beginne af te versmoren, om hunne verstandsvermogens, in plaats van te ontwikkelen, voor hun gansche leven te verstompen. ( ) Voeg hierbij ’s Lands kas, die, door eene verbazende kostbere Landmagt …uitgeput ( ) geene zo krachtige ondersteuning kan aanbieden, als waardoor anders welligt aan de meeste en moeilijkste bezwaren zou kunnen worden te hulp gekomen ( ) Wat Hercules zal den stroom leiden, om deze stallen van Augias te zuiveren en de besmette lucht haar verpestende adem te ontnemen ?” (Prins, Verleden en heden, 1961, 159, 161)