Het ontstaan van organisaties voor christelijk onderwijs
Het ontstaan van organisaties voor christelijk onderwijs
Om de identiteitsontwikkeling in het christelijk onderwijs te kunnen duiden is het zoeken naar verbanden met de gang van zaken t.a.v. de onderwijswetten nodig. Hierover in een volgend hoofdstuk.
In dit hoofdstuk wordt vanwege hetzelfde verband een schets gegeven van de ontwikkeling van organisaties van en rondom het christelijk onderwijs. Misschien wat taai, maar noodzakelijk voor het hele plaatje.
Christelijk onderwijs zat onder druk. Voorstanders van diverse pluimage zoeken elkaar op. In de loop van de tijd komt er een krachtige emancipatiestroom tot stand. Eén van de belangrijkste agitoren wordt uiteindelijk Abraham Kuyper.
Omdat deze identiteitsgeschiedenis van het christelijk onderwijs een voorstudie was van mijn boek over het Gereformeerd vrijgemaakt onderwijs, besteden we wel wat extra aandacht aan voorgangers uit afgescheiden kring, met name o.a. aan Brummelkamp. Vrijgemaakt gereformeerden voelden de Afgescheidenen als hun voorvaderen.
Opstart
- De Vereeniging Christelijke Vrienden (1845-1854)
Deze “vereniging”, meer een verband van geëngageerde christenen, kwam 1x per halfjaar bijeen, en wijdde zich aan tal van onderwerpen. Leden waren o.a. Groen, Da Costa, Van der Brugghen en ook Brummelkamp. Een voorstel om een fonds in te stellen voor financiële ondersteuning van bijzondere christelijke scholen kwam niet van de grond. Hoewel overigens Reveilmensen en Afgescheidenen steeds meer samen werken op onderwijsterrein
Brummelkamp had, staande te Hattem in zijn predikantsperiode, in 1837 van dichtbij (in Heerde) meegemaakt hoe initiatieven voor vrij en christelijk onderwijs werden aangepakt door de overheid.
Toen hij predikant in Arnhem was, slaagde de Afgescheiden kerkenraad erin (1852), een school van de grond te krijgen. Niet- afgescheiden vrienden werden er zoveel mogelijk bij betrokken. Door de Christelijke Vrienden werd Brummelkamp met Berkhout en Heldring benoemd in de commissie die de Normaalschool van Van der Brugghen (opgericht 1844) zou inspecteren. Brummelkamp ijverde overal voor de Klokkenberg. Maar de Afgescheiden kerkenraden te Velp en Arnhem distantieerden zich er wat van. In het Nijmeegs Schoolblad signaleerde men ongereformeerde taal omtrent de predestinatie en de mensheid van Christus. (Te Velde, Brummelkamp, 391)
Brummelkamp bleef wel ijveren als particulier persoon.
- De Vereniging in het belang der Inwendige Zending
Deze Vereniging werd in 1859 opgericht om de Christelijke Vrienden nieuw leven in te blazen. Die club verzandde wat, niet door gebrek aan inzet, maar door (ondergronds) nogal diep- insnijdende verschillen wat betreft confessionaliteit.
Onderwijzer Feringa vroeg op de tweede vergadering aandacht voor de z.i. vaak te ondoordachte oprichting van christelijke scholen. En de slechte betaling van onderwijzers. Feringa werkte daarna in opdracht van de vergadering een soort plan uit ter oprichting van “eene maatschappij ter bevordering van het Christelijk onderwijs”. Daarin zou voor het christelijk onderwijs gelden alleen datgene, waarvan de Bijbel – de ganse inhoud van het Oude en Nieuwe Testament- de grondslag is. (Rosendaal, Naar een school voor de gereformeerde gezindte, 28)
In reactie hierop stelde Groen voor om niet groots te beginnen, maar liever te werken met een kerngroep, die zou werken in de richting van een schoolvereniging, maar dan wel op confessionele grondslag. Groen vroeg hardop of men wel zou samenwerken als confessionelen met ethischen.
Groen dienden een amendement in, met de formulering dat de op te richten maatschappij is gegrond op “de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie, ook hier te lande, voor kerk en school, met zegenrijke luister geopenbaard heeft, is gewijd aan de bevordering van het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs”. (Rosendaal, 29)
De Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs 1860
Groen wordt voorzitter van de op 30 oktober opgerichte vereniging voor CNS. Christelijk- nationaal was een verwijzing naar het gereformeerde karakter van de Republiek. Dit lag o.a. in de lijn van Groen’s opvatting hierover. J.Woltjer, de latere voorzitter van het CNS merkt hierover op: “Met de Republiek begint ook het nationale onderwijs”. Het reformatorische in de zuiverste zin, het gereformeerde, voegt hij er aan toe. (J. Woltjer, Wat is het doel van het christelijk nationaal schoolonderwijs? 1911, 75)
De christelijke school was volgens de hoofdcommiezen niet alleen onderwijsinstituut, maar ook opvoedingsinstituut. Ouders en personeel dienden daartoe eensgezind te zijn. De school is wel autonoom in die zin dat de school niet afhankelijk is van opvattingen van individuele ouders.
Woltjer omschrijft het doel niet alleen in termen van kennis en vaardigheden, maar “… wordt bij het aanwijzen van het doel der scholen steeds het onderwijs in de vreeze des Heeren eerst, daarnaa het onderwijs in verschillende kundigheden genoemd”. (Woltjer, 77)
Rosendaal noemt drie beleidsvoornemens van de hoofdcommissie:
- herkerstening der natie
- fungeren als belangenorganisatie
- aandacht voor pedagogische en onderwijskundige vraagstukken (Rosendaal, 32)
Meningsverschillen
Er komen verschillen van opvatting tot uiting. Eigenlijk zaten die er al van tevoren in. Met name het verschil in ligging tussen ethischen en confessionelen speelt een rol. Groen doet tevergeefs een verzoeningspoging. Toch liggen de meningsverschillen wel wat gespreid. Woltjer bijvoorbeeld, die de brochure over het doel van het christelijk nationaal schoolonderwijs schreef, deed dit in opdracht van het CNS. ( Leden van de commissie die per 28 mei 1885 de opdracht kreeg, waren verder: prof J.W. Gunning, A. Meyer, Ds. H. Pierson, H Bijleveld. Het bedoelde boek was, geschreven door Woltjer, en besproken in de commissie, in 1887 klaar.) Hoewel Woltjer in het genoemde boek op gereformeerd spoor zit, schrijft hij: Wij willen onze scholen niet tot kerkelijke scholen gemaakt zien en begeeren daarom niet, dat de formulieren van eenigheid ten grondslag gelegd worden. Theologische en kerkelijke geschillen wenschen we ook buiten onze scholen te houden”. (127) Dat is, aldus Woltjer, geen bezwaar om voor gereformeerde leden van het CNS en voor gereformeerde onderwijzers ze wel als gemeenschappelijke basis aan te nemen. En Luthersen wil hij alle vrijheid laten om de Augsburgse confessie als grondslag te aanvaarden.
Brummelkamp en het CNS
Vanuit diverse plaatsen, met name door diverse plaatselijke afdelingen van Afgescheiden origine komt oppositie. De negatieve gevoelens van menige Afgescheidene werden versterkt doordat het Friese schoolfonds, opgericht ter ondersteuning aan a.s. onderwijzers van “onvermogenden” huize. Maar uitdrukkelijk was de steun daarbij voorbehouden aan jongelui uit de Hervormde Kerk. Olie op het vuur dat al brandde.
Ook Brummelkamp aarzelt of hij mee kan doen met het CNS. Hij heeft bezwaren tegen de onduidelijkheid over de beginselen: is het wel genoeg om te zeggen dat je op de grondslag van reformatorische beginselen staat? Maar men moet alle krachten inspannen. Die onveranderlijke waarheden kun je opvatten als de drie formulieren. En een plaatselijke school kan het wel uitdrukkelijk formuleren. Lid worden, toch maar. En anderen opwekken dit ook te doen.
Zijn ijveren komt Brummelkamp op kritiek te staan uit eigen kring.
Toch blijft hij het CNS volmondig steunen. Niet strijden over fijnere onderscheidingen: de hoofdzaak in het oog houden: de strijd tussen geloof en ongeloof bindt ons over kerkmuren.
Het Gereformeerd Schoolonderwijs 1868
In De Bazuin, het blad van de Afgescheidenen, stond een oproep voor predikanten en leden voor de provincie Friesland en ieder die verder mee wilde doe, voor een vergadering die als onderwerp had het instellen van een eigen gereformeerde onderwijzersopleiding.
De vergadering mondde uit in de oprichting van Het Gereformeerd Schoolonderwijs.
Alle bestuursleden waren in eerste instantie predikanten van de Afgescheidenen. Bezwaren tegen het CNS zijn tweeërlei: uitsluiting van niet- hervormde kwekelingen en een exclusief aan de Hervormde kerk gebonden grondslag.
Iedere plaatselijke schoolvereniging die op de grondslag van de drie formulieren stond, zou hulp kunnen verwachten van het GSO. Men wilde geen kerkelijke gereformeerde schoolvereniging zijn: maar er was toch wel een nauwe band met de Afgescheiden kerken.
Het CNS reageerde op de beschuldigingen: de uitsluiting in Friesland van niet- hervormde kwekelingen had niets van doen met het CNS.
In de praktijk was de helft van de CNS hulpverleningsgelden aan Afgescheiden scholen uitgekeerd. En het onderwijzen van een bepaalde geloofsleer was geen taak van de school maar van de kerk.
In de praktijk stemden de twee organisaties hun beleid op elkaar af, en werkten in veel opzichten samen. Zo wordt later het eerste Nationaal Christelijk Schoolcongres in 1913 ook mede namens deze twee instellingen gehouden.
Brummelkamp wilde geen keuze maken. Hij begunstigde beiden. Hij hield dit lange tijd vol. Hij accepteerde het naast elkaar bestaan, hereniging zat er niet in. Ongeveer zoals Zwingli en Calvijn als twee verschillende reformatoren worden erkend, zo kon je beide verenigingen vriendschappelijk naast elkaar laten staan. ( Te Velde, 403)
Schoolhulpverenigingen
Het hoofdbestuur van het GSO riep alle afgescheiden kerkenraden op, om plaatselijke verenigingen op te richten. Men noemde die: schoolhulpvereniging.
Rosendaal vermeldt dat vanaf 1868 tot 1879 het aantal verenigingen begint met 20 en oploopt tot 126. De bedoeling was het oprichten van een plaatselijke gereformeerde school. De kans van slagen hing van de financiële mogelijkheden af. Het bestuur van de GSO kon eventueel subsidie geven: per schooljaar f 200,-
Kerkelijke scholen?
Rosendaal[ (47) concludeert dat in feite de scholen kerkelijk gebonden waren: de scholen gingen uit van een kerkenraad, het bestuur bestond uit de predikant als voorzitter en de verdere leden waren meestal ouderling. Gezien het eigenlijk onderwerp van onderzoek, de situatie van het Gereformeerd Vrijgemaakt onderwijs, is het van belang dit punt nader te bezien. Ging de school van de kerk uit of waren de bestuurleden op persoonlijke titel aangewezen? In de praktijk zullen in tal van plaatsen, gezien de bevolkingsstructuur, veel “kleine luyden” het beeld van de kerkleden bepaald hebben. De flinksten en meest geletterden daarvan kwamen uiteraard het eerst in aanmerking voor posities als bestuurslid, contribuant, en uiteraard als kerkenraadslid. Aan de andere kant moet ook in overweging genomen worden dat de toenmalige versie van de Dordtse kerkenorde (leidend in de Afgescheiden kerken) enige aanleiding gaf om in de richting van kerkelijke scholen te denken. Artikel 21 luidde aldus:
“Scholen.
De kerkeraden zullen alomme toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leeren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in de Catechismus onderwijzen.”
In de situatie van de Republiek was onderwijs in principe een overheidstaak. De kerkenraden hadden het toezicht op de scholen. Stichting van scholen was niet des kerkenraads. In de 19e eeuw waren kerkenraden in de situatie van de afgescheidenen, zoals al eerder opgemerkt, de enige gremia met voldoende power ook op maatschappelijk en onderwijsgebied.
Eerder bleek al dat Afgescheiden kerkenraden voor leerlingen een open toelating hadden.
Brummelkamp als belangrijke Afgescheiden speler op onderwijsterrein, laat in zijn beschouwingen ook een wat wisselend beeld zien.
Vanwege zijn docentschap aan de theologische school komt hij in Kampen te wonen. In de school aldaar waren bestuurders en onderwijsgevenden gebonden aan de leer van de Gereformeerde kerk. ”Verder was het in haar opzet een kerkelijk- gemengde school”.(Te Velde, 392)
Ouders moeten voor het onderwijs aan hun kinderen zorgen. De Staat niet: daar blijft Brummelkamp wars van. De staat kan wel zorg hebben voor het onderwijs, maar zonder dat zij zelf de scholen verschaft. Scholen oprichten en in stand houden is een taak van kerk en school. En de kerk moet er op toe zien dat ouders hun doopbelofte nakomen.
In de praktijk van het oprichten van school “ziet Brummelkamp graag samenwerking van verschillende gezindheden, waar het onderscheidene dat niet verhindert”. (Te Velde, 398)
Uiteindelijk formuleert Te Velde het standpunt van Brummelkamp als volgt:
“Brummelkamp ziet huis, kerk en school als een drievoudig snoer. God heeft de kinderen ter opvoeding niet aan staat of kerk, maar aan de ouders toevertrouwd. Gelijkgezinde ouders moeten zich verenigen tot het in stand houden van een school. Dit gebeurt meestal geleidelijk door de kerkelijke gemeenten. Brummelkamp is daarom voorstander van een kerkelijke school De kerk is moeder van de school en de school is kweekplaats voor de kerk ( ) Kerkelijk bestuur van de school en het parool ”de school aan de ouders”waren voor Brummelkamp dus niet met elkaar in strijd”. (403)
Brummelkamp zag wel in dat dit ideaal voor een belangrijk deel voorlopig onbereikbaar was. Hij ziet daarom een school het liefst opgericht door een gemengde, niet- kerkelijk gebonden commissie. Men moet dan de verschillen tussen de kerkelijke gezindheden laten rusten.
In 1905 wordt deze vereniging omgezet in het Gereformeerd Schoolverband GSV.
Het Anti- schoolwetverbond 1869
27 oktober 1869. In de grote concertzaal van het gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht zat een bonte mengeling van mensen uit heel Nederland. In de liberale bladen was een oproep om te komen hartelijk ondersteund. Enkel initiatiefnemers wilden via een Schoolverbond de bezwaren tegen de schoolplichtigheid uit de weg ruimen en het schoolbezoek met alle gepaste middelen bevorderen. Het CNS voelde dit als bedreiging: het risico leek aanwezig dat op plaatsen waar geen christelijke school was, ouders gedwongen zouden kunnen worden hun kinderen naar de openbare school te sturen. Vandaar dat behalve schoolopzieners, bestuurders, liberalen, vrijdenkers ook een flinke delegatie van voorstanders van het christelijk onderwijs zich had aangemeld. O.a. Kuyper en Brummelkamp. De heer Feringa van het CNS wees op het gegeven van mogelijke dwang. “Er ontstond een stormachtige beweging in de zaal “.(J.C.Rullman, De Unie, een school met den bijbel, Kampen 1928,17)
Toen Kuyper het woord kreeg verklaarde hij dat onder de vigerende onderwijswetten schoolplichtigheid onacceptabel was: met de goede bedoeling kon men alleen meegaan als de school geheel werd vrijgemaakt. Het zou “alleen het jammerlijke gevolg hebben, dat men door meer onderwijs een deel der gevangeniszalen zou doen ontruimen, om voor den Christelijken huisvader daarin plaats te maken”. Deze variant op het woord van de filosoof Opzoomer: “Wat wij aan onderwijs uitgeven, sparen wij op de gevangenissen uit”, deed de vergadering in woede ontsteken. Kuyper en de zijnen werden de zal uitgefloten. (Rullman, 17)
Op 25 mei 1872 nam J. Voorhoeve te Rotterdam het initiatief tot het oprichten van een Anti- schoolwetverbond. De bedoeling was, een verbond op te richten dat als doelstelling had om “onverwijld” artikel 194 van de grondwet te veranderen, in overeenstemming met de opvatting van het CNS. Artikel 194 gaf aan dat het openbaar onderwijs een voortdurende zorg der regering was. Men wilde juist de bijzondere school als regel, en het openbaar onderwijs als aanvulling.
Twee jaar later telde het Verbond al meer dan 10.000 leden. Er werden plannen gemaakt voor een petitionnement. Het Verbond heeft gewerkt als een katalysator: de mensen werden geactiveerd. Verder stelde Kuyper voor dat het Verbond zich zou inzetten voor de verkiezingen van 1873, wat inderdaad effect had. Een jaar later werd op voorstel van Kuyper van het Verbond een algemene kiesvereniging gemaakt.
Het Volkspetitionnement van 1878
De voorstellen inzake de onderwijswetgeving van de liberaal Kappeyne werden als een rechtstreekse bedreiging gezien voor het christelijk onderwijs. Had Kappeyne zelfs niet gezegd dat de minderheid dan maar moest worden onderdrukt? Vele adressen uit allerlei delen van het land waren al naar Den Haag en naar de Koning gestuurd. Op 2 mei 1878 wordt op de Algemene vergadering van het CNS op voorstel van Kuyper een commissie benoemd die, na eventuele aanname van het wetsontwerp Kappeyne door de Staten- Generaal een volkspetitionnement aan de Koning zal organiseren.
Een zware delegatie gaat naar Apeldoorn. Mr. Elout van Soeterwoude spreekt de koning toe, die zichtbaar onder de indruk raakt. Het petitionnement wordt overhandigd, met meer dan 300.000 handtekeningen. Ook het Rooms-katholieke volksdeel wordt actief: ruim 300.000 protestantse en 164.000 katholieke Nederlanders zetten hun handtekening.
Brummelkamp ziet bezwaren in het Petitionnement. Hij is van mening dat door de koning te vragen om een school met den Bijbel, de juiste scheiding tussen kerk en staan uit het oog wordt verloren. De kerk is de moeder van de school, niet de staat. Een andere Afgescheiden predikant, Ds H.Beuker is dat niet met hem eens: de school moet uitgaan van de ouders, maar de staat heeft op natuurlijk terrein evenzeer rechten als de kerk het op geestelijk terrein heeft.
De memorie van Toelichting.
Men levert behalve het eigenlijk smeekschrift, een memorie van toelichting er bij in 30 bladzijden druk. Hierin wordt op vrijmoedige wijze de zaak helder geschetst. De feiten zijn onverbiddelijk: er is een oneerlijke verdeling van lasten. Juist de armsten en de gewone burgers worden getroffen: zij moeten dubbel betalen. En met de beoogde klassengrootte worden de lasten verdubbeld.
Er wordt een uitvoerig betoog gehouden om het goed recht van de christelijke school te verdedigen. Tal van landen, van Denemarken tot de VS passeren de revue: overal is de Bijbel op school. In de VS wordt bij een getal van 60 gezinnen en meer van een bepaalde denominatie in een gemeente op Staatskosten een confessionele school opgericht. Facultatieve splitsing is in meerdere landen van Europa gebruikelijk, aldus nog steeds de memorie van Toelichting. Aan de Koning wordt en vijftal mogelijkheden voorgesteld, van restitutie van belastinggeld voor ouders die hun kind naar de christelijke school sturen tot volledige salariëring van alle onderwijzers.
De reactie van Kappeyne
Minister Kappeyne doet op 13 augustus de Koning een rapport toekomen, waarbij hij ingaan op het petitionnement afraadt.
Het is een zuiver staatkundige demonstratie. Lang van tevoren bedacht. Het valt moeilijk deze tactiek te rijmen met de betuigingen van trouw. Niet ondertekenen van de bedoelde wet zou betekenen dat de Kroon is ernstige botsing met beide Kamers zou komen, met onberekenbare gevolgen.
Ernstiger is het dat de adressanten menen recht te hebben op een school met den Bijbel en zeggen dat dit nu alleen bereikbaar is voor rijken. Wettelijk is alleen: bijzonder onderwijs als een particuliere school, die alleen met goederen bedeelden zich kunnen veroorloven, of onderwijs via milddadigheid aan behoeftige kinderen. In feite vragen ze dat de openbare school een school met de Bijbel wordt.
En het zijn juist de bestrijders van de wet van 1806 geweest die aandrongen op de vrijheid in de grondwet van 1848, en ze hebben zo zelf het voortbestaan van het Bijbelgebruik belet.
En hebben niet voorstanders steeds weer gezegd dat zij zelf op eigen kosten en met belangrijke opofferingen liever vrij bleven om ongestoord de Bijbel te kunnen gebruiken?
Groen heeft al ingezien dat facultatieve splitsing onuitvoerbaar is, en met de andere voorstellen van de adressanten is dat ook zo: ze hebben verder ook geen wettelijke grond.
“De petitionnarissen werden in de handen der leiders eener staatkundige partij het voertuig tot het bewerkstelligen eener demonstratie” die als ze doel trof, meteen een hevige onoverkomelijke botsing tussen Kroon en Vertegenwoordiging zou geven, zo eindigt Kappeyne. (Rullman, 142)
De Unie “een School met den Bijbel”
Kuyper schrijft in de Standaard van 21 oktober 1878 het volgende:
“Met blijdschap vernemen we, dat de pogingen, door verschillende Vereenigingen, met name door Christelijk Nationaal Onderwijs, aangewend, om de gewekte geestdrift in willige offeranden vrucht te doen dragen, uitnemend werken”.
In oktober 1978 lanceert een aantal heren (waaronder Kuyper, jhr. De Savornin Lohman, J, Voorhoeve, Docent M. Noordtzij, S. van Velzen Jr.) het plan om te komen tot een vereniging, een “Bond, gevormd uit de locale Comité’s of Correspondentschappen van het Volkspetitionnement, onder het motto “een school met den Bijbel”.
Kuyper ziet in de Standaard van 29 oktober grote voordelen in deze aanpak:
” Vooreerst: hetgeen de locale Comité's jaarlijks opzamelen, gaat niet naar Amsterdam of Utrecht, maar blijft in het dorp of ter beschikking van uw stad.
Men kan er mee doen wat men wil en er vrijelijk over beschikken. Vertrouwen, niet reglementeering, is richtsnoer.
Dan, men zal allereerst, de zaak van het Onderwijs in de plaats waar men woont aanpakken, en alzoo als onder zijn eigen oogen, op bekend terrein, man tegen man, een worsteling aanbinden, die op ongelooflijke wijze de veerkracht sterken kan.
En eindelijk, er zal niet enkel over de School verhandeld worden, maar eindelijk dan toch worden ingezien, dat de school- quaestie met geheel onze huiselijke, kerkelijke en sociale toestanden saamhangt, en dienovereenkomstig zal men de hand slaan niet alleen aan wat rechtstreeks school heet, maar ook aan de pers; ook aan de lectuur voor ons volk; ook aan de ten plattelande vooral zoo noodzakelijke wintersamenkomsten; ook aan het verspreiden van kennis onzer volkshistorie; ook aan al datgeen waarvan men zelf in de plaats zijner woning voelen zal: dit raakt onze Christelijke belangen en lag tot dusver braak.”
De Unie wordt opgericht op 23 januari 1879.
De Standaard levert (bij monde van Kuyper) bijna elke dag opwekkende artikelen om de komende eerste Unie- collecte goed te gedenken. Want de Unie maakt zich sterk om het christelijk onderwijs geldelijk te steunen. Die eerste collecte bracht f 43.000 op.
De Unie werd een krachtige organisatie, ten bate van het gehele christelijke onderwijs.
Doleantie
Opgemerkt moet worden dat de Doleantie van 1886 de Unie tijdelijk moeilijkheden ondervond.
“Ook was de Unie geen kerkelijke Vereeniging. Moeilijke dagen braken voor haar in de jaren 1886 en 1887 aan. Hier en daar werd de school betrokken in den kerkelijken strijd. In de jaarlijksche collecten, die tot dusver stegen, had eenen aanmerkelijke daling plaats. Toch hebben de kerkelijke troebelen het schoolterrein over het algemeen ongedeerd gelaten, en de samenwerking slechts voor een deel doen ophouden”. (Rullman,322)
CVO - Christelijk Volksonderwijs
Op de jaarvergadering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs van 1887 kwam het tot een scherp conflict tussen hervormden en dolerenden. Het ging hierbij om het gebruik van schoolgebouwen door dolerenden voor hun kerkdiensten. Een motie, waarin voorgesteld werd om dit gebruik te verbieden, haalde het niet. Dit had tot gevolg de oprichting van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs.
Deze vereniging was sterk gericht op de Hervormde Kerk. “Een groep van trouwe belijders, vol vuur voor de belangen van de Hervormde kerk, ziet alleen heil in christelijk onderwijs, wanneer daarmede in den ruimsten zin ook de belangen van de kerk gediend worden”( M. Koerselman in Door Hem het Amen, 19)
Gereformeerd schoolverband GSV
De Gereformeerde dogmaticus H. Bavinck (1854 - 1921) was een breed georiënteerd geleerde, en een onafhankelijk denker. Zijn belangrijkste werk is een vierdelige dogmatiek: " Gereformeerde Dogmatiek" waarvan het eerste deel verscheen in 1895.
Hij was de motor voor het oprichten van het Gereformeerd Schoolverband in 1906, de voortzetting van het Gereformeerd Schoolonderwijs. Zijn hoofdmotief hierbij was een betere uitgangspositie te verkrijgen voor de pedagogische en didactische ontwikkeling van het Gereformeerd onderwijs. Er zou geen specifiek kerkelijke binding zijn, maar de gereformeerde belijdenisgeschriften waren wel het gemeenschappelijk uitgangspunt. “Als gast op de constituerende vergadering betuigde CNS- voorzitter prof. dr. J. Woltjer zijn instemming met de oprichting van het Verband. Voorts verklaarde hij dat het CNS de gereformeerde beginselen ook zou steunen, zij het vanuit de eigen organisatie”. (Rosendaal 103)
Actuele pedagogische en didactische vraagstukken op de agenda, opzetten van publicaties en aandacht voor de gereformeerde onderwijzersopleiding, dat waren de drie hoofdzaken
Schoolraad
Toen in 1889 de schoolwet Mackay werd afgekondigd kon voor het eerst in de geschiedenis een bijzondere school in aanmerking komen voor overheidssubsidie.. Ongeveer 1/3 deel van de kosten van het onderwijs kwam nu voor vergoeding in aanmerking
Op initiatief van de Antirevolutionaire Kamerclub komen de vier grote onderwijsverenigingen CNS, VGS, de ‘Unie’ en de VCO, op 6 februari 1890 bijeen om de noodzaak te bespreken van een nauwe en krachtige samenwerking op het gebied van het christelijk onderwijs. Aanwezig zijn onder andere: dr. A. Kuyper, dr. J. Woltjer, jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman, M. Noordtzij en ds. H. Pierson.
Vele hervormden waren fel tegen de beoogde Schoolraad: de problemen met het CNS lagen nog vers in het geheugen.
Artikel 6 van de statuten geeft aan:
“de scholen met de Bijbel te hulp te komen in al datgene, wat geacht kan worden aller gemeenschappelijk belang te zijn, en wel met name:
1. bij de bevordering van de oprichting van scholen met de Bijbel;
2. bij de bevordering van de pedagogische bloei van de scholen;
3. bij de beslechting van gewone geschillen;
4. bij de beslechting van kerkelijke geschillen;
5. bij de regeling van het pensioenwezen;
6. bij de handhaving en verbetering van de rechtspositie van de scholen.” (Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden)
Vrije Universiteit Collectie nummer: 817 Mei 2010 Oorspronkelijk verschenen als Archiefpublicaties 3. 1996)
De grondslag van de Schoolraad is ruim omschreven en men eerbiedigde de soevereiniteit in eigen kring. Lid konden zijn “alle scholen waarvan het schoolbestuur, afgezien van bijzonder kerkelijke belijdenis, verklaart de Bijbel voor zijn school te aanvaarden”. Men streefde aldus naar eenheid boven kerkelijke verdeeldheid.
De aanloopproblemen waren soms groot, maar uiteindelijk ontwikkelde de Schoolraad zich tot een belangrijk overkoepelend orgaan van het gehele christelijke onderwijs ook ten aanzien van overleg met de overheid.