Abraham Kuyper: enkele grondgedachten

Abraham Kuyper 1837-1920

Je kunt niet om Abraham Kuyper heen als het gaat over politiek of onderwijs rond 1900. Over Kuyper is veel geschreven. Het gaat in dit artikel over enkele items uit zijn opvattingen die van grote invloed zijn geweest op het protestants christelijk leven in Nederland. Het is niet makkelijk om een uitgekristalliseerd beeld te krijgen: de biograaf van Kuyper, J.Koch wijst daar meermalen op. (Jeroen Koch. Abraham Kuyper, 2007)

Inzake de ontwikkelingen in het handelen en denken over onderwijs komen enkele thema’s op één of andere manier steeds weer terug

Centrale thema’s in zijn werken, die een belangrijke rol speelden in de Gereformeerde wereld tot ver in de 20e eeuw zijn gedachten omtrent de

- soevereiniteit in eigen kring

- antithese

- gemene gratie

- pluriformiteit der kerk

- veronderstelde wedergeboorte

Soevereiniteit in eigen kring.

Kuyper stelt dat God de soevereiniteit heeft over alle geschapen leven, zienlijk of onzienlijk. Op aarde bestaat alleen afgeleide soevereiniteit: in Staat, Maatschappij en Kerk. De maatschappij is te verdelen in “kringen van volksleven”. Het Calvinisme staat tegenover de volkssoevereiniteit van de Franse Revolutie en tegen de staatssoevereiniteit zoals de historisch- pantheïstische school in Duitsland ze uitspon. ( A. Kuyper, Het Calvinisme, in 6 Stone lezingen, 68) Revolutie is wel te onderscheiden van opstand, zoals in de Nederlanden van de 16de eeuw. Het gezag ligt niet bij de meerderheid van het volk, maar bij de hoofden van die genoemde kringen. De soevereiniteit van de staat heeft vooral te maken met wetshandhaving, “zwaardmacht”. (Leger, politie en justitie).

De soevereiniteit in het volksleven, de soevereiniteit in eigen kring. “Hieronder wordt van Calvinistische zijde verstaan, dat het huisgezin, het bedrijf, de wetenschap, de kunst ( ) niet aan de Staat hun levenswet ontlenen, maar gehoorzamen aan een hoog gezag in eigen boezem, dat heerst evenals de Staatssoevereiniteit, bij de gratie Gods. ( ) ….(Dat) dit hoogste gezag in elke kring niets dan God boven zich heeft en dat de Staat zich hier niet tussen kan schuiven, en hier niet uit eigen macht heeft te bevelen.” ( Het Calvinisme, 73.)

Heeft de Staat geen enkel recht van inmenging in de autonome levenssferen? Ja: om bij botsingen tussen verschillende kringen over en weer eerbiediging van elkaars grenzen of te dwingen. Verder moet de Staat optreden tegen misbruik van overmacht waarbij individuen en zwakkeren het slachtoffer kunnen worden. En voorts moet een ieder verplicht (en eventueel gedwongen) worden om geldelijke en persoonlijke lasten voor de natuurlijke instandhouding van de Staat te leveren. ( Het Calvinisme, 78)

“Ook gezinnen vormen eigen machtskringen. De opvoeding is de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de ouders. Een deel van die taak kunnen ze eventueel delegeren aan de onderwijzer en aan de kerk. Maar het blijven altijd de ouders die kiezen voor een bepaalde school. Dwang van bijvoorbeeld de overheid is hier, volgens Kuyper, een vergrijp tegen de organische samenhang in de maatschappij.”[1]( J.C.Sturm, Een goede gereformeerde opvoeding, Kampen 1988)

Het begrip “organisch” wordt door meerder auteurs in gereformeerde kring gehanteerd. Kuyper en anderen zijn hierbij schatplichtig aan de “Duitse beweging”. J.J. Hintjes(in J.D. Imelman e.a. Filosofie van opvoeding en onderwijs, Groningen 1979) constateert dat de “Duitse Beweging” een periode in het geestelijk- culturele leven is die ca 150 jaar bestaan heeft, en loopt van 1770 tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. Verzet tegen de rationalistische denkstijl van de Verlichting was een belangrijke aanjager. Het beleefde leven in z’n totaliteit vormt het uitgangspunt om mens en werkelijkheid te begrijpen. Naast dit “Erlebnisstandpunkt” speelt een tweede kenmerk een rol, namelijk de organisch- pantheïstische werkelijkheidsvoorstelling. De wereld is een levend geheel, een onstuimige kracht. De werkelijkheid is een dynamische, organische grootheid, die zich trapsgewijs ontvouwt, van biologisch naar geestelijk.

Juist het deel “organisch” als een levende totaliteit speelt bij Kuyper c.s. een rol. Trouwens, Hintjes wijst er op, dat het denkbeeld van de levenskringen ook uit deze beweging afkomstig is. De samenleving is een samenstel van levensverbanden, zoals kerk, staat, gezin, wetenschap, kunst.” De autonomie van elk van deze cultuursystemen is gelegen in de specifieke opgave die het betreffende systeem vervult in het kader van de instandhoudingen verdere ontplooiing van het menselijk leven”. ( Imelman, 32)

Antithese

De antithese betreft de onoverbrugbare kloof tussen moderne en christelijke levensbeschouwing. “Aan de ene kant staat de christelijke wereldbeschouwing die rekening houdt met begrippen als zonde, schuld, vergeving en bovennatuurlijk herstel. En aan de andere kant staat de onchristelijke visie die van geen ellende en onmacht in religieuze zin wil weten, maar die aanneemt dat de wereld zich geleidelijk ontwikkelt en verbetert en vooruitgaat.” (Sturm, 43)

Het gaat Kuyper er niet om, alles zwart wit te zien: een niet gelovige kan in Gods schepping goede dingen naar voren brengen, maar het gaat om de allesbeheersende tegenstellingen in uitgangspunten. Op staatkundig terrein, maar ook geldend op elk terrein des levens. Het is niet zo dat Kuyper hiermee het mensdom indeelde in gelovigen en ongelovigen: het ging hem meer om de achterliggende denkopvattingen die bij stelsels, stromingen partijen enz. een rol spelen. In feite bouwde Kuyper hiermee voort op Groen die ook de principes van Revolutie tegenover het evangelie zag. Door het stellen van een dergelijke antithese doorbreekt Kuyper bv. de idee van een klassenstrijd tussen werkgever - werknemer. Ook haalt hij de rooms-katholieken, die ook uitgingen van de soevereiniteit van God, indien nodig erbij tegen de strijd tegen de “paganisten”,

C. Augustijn (C. Augustijn, ‘Kuyper en de antithese’, in: C. Augustijn e.a. (red.), Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof.dr. J.vd Berg Kampen 1987, 143-156) wijst er op dat het begrip “antithese” pas rond de eeuwwisseling een duidelijk invulling krijgt. Het begrip heeft duidelijk te maken met een politieke invulling: de scheiding tussen links en rechts. Maar, aldus Augustijn, in een Kamerrede in 1897 geeft Kuyper inderdaad aan dat het Nederlandse volk in twee bijna gelijke helften kan worden verdeeld, “die principieel met eene strijdig levens- en wereldbeschouwing tegenover elkaar staan”. ( Augustijn, 144)

In verder discussie in de Kamer blijkt dat het begrip niet enkel meer theologisch is (gebaseerd op uitspraken van Jezus over het volgen van Hem, en op noties als de tegenstelling die in Gen. 3:15 gemaakt wordt tussen vrouwenzaad en slangenzaad), ook niet enkel meer met de kerk samenhangt, maar zich al meer uitbreidt tot de biologie, de antropologie, de psychologie en de pedagogiek”.(Augustijn, 148) Kuyper zegt dat de antithese geen uitvinding zijnerzijds is, maar “zij is opgekomen uit wereldgebeurtenissen, uit gewijzigde beschouwingen over de levensexistentie, uit het tevoorschijn komen van gansch andere verhoudingen. Er is een strooming in de wereld der geesten gekomen van gansch andere aard dan vroeger en daaruit is de antithese voortgevloeid”. ( Augustijn, 148) In zijn Stone- lezingen wijst Kuyper er op dat die geest die van het moderne evolutionisten is. Darwin, met zijn struggle for life en de selectie als bepalend principe. Nietsche en Bismarck met hun afkeer van het zwakkere.”Het zwakkere moet door het sterkere verslonden worden”. (Kuyper, Stone- lezingen 152)

In de Kamer valt menigeen over het begrip ”paganisme”. Troelstra riep: “Zeg toch gewoon heidenen”.

Volgens de analyse van Augustijn ebt het begrip weg. “Na Kuypers dood wordt het een zuiver politieke term zonder levensbeschouwelijke vulling”. (Augustijn, 154) Opgemerkt moet worden dat het begrip “antithese” in de Gereformeerd Vrijgemaakte opvattingen weer een belangrijke rol gaat spelen, en dat trouwens de antithese in de jaren 1930 weer “aantrekt”

Hendriks wijst op de samenhang tussen de begrippen antithese en de begrippen particuliere en algemene genade. “de antithese is alleen noodzakelijk op die terreinen waar de levensbeschouwing of “dieper” de particuliere genade een rol speelt”.(Hendriks, 182)

Dus geen gereformeerde korfbalclub, maar wel christelijke politiek, christelijk onderwijs. ”De antithese is noodzakelijk voor het bereiken van de doeleinden met name voor de kerstening van de samenleving” (Hendriks, 183) Er ontstaat zo een basis van waaruit men te werk kan gaan. Er vormt zich, om in de termen van Kuyper te blijven, een gideonsbende: alleen door de aanhang te zuiveren en samen te ballen ontstaat voldoende strijdenergie. Er zit dus een stuk praktische motivering in het ontwerp van de antithese.

De gemeene gratie

Kuyper hanteert opzettelijk de woorden “gemene gratie” om onderscheid te maken tussen “gratie” en genade” (als zaligmakende genade) en gemeen in de zin van: universeel, geldend voor het menselijke geslacht, maar niet te verwarren met algemene genade in de zin van alverzoening. J. Douma geeft in zijn studie de volgende definitie:

“Aan de hand van bovenstaande gegevens ons oriënterend, zouden we kunnen zeggen: De gemene gratie is die genade van God, die als gemene gratie niet universeel en van nature in ieder gevonden wordt, maar binnen de kring der mensheid, aan uitverkorenen en niet- uitverkorenen gemeen, een gegeven goed is; en die als gemene gratie niet zaligmakend is, maar slechts de zonde en haar gevolgen (en zo de executie van Gen 2: 17) stuit.” (J. Douma, Algemene genade, Goes 1966, 14)

Kuyper ontsloot hiermee het gebied van de algemene cultuur als toegankelijk terrein voor Gereformeerden: er is geen boze wereld, maar het is Gods wereld. Hiermee werd openheid geboden t.a.v. de voortbrengselen van wetenschap en kunst. Ongelovigen brengen veel goeds tot stand. Dat terrein van de gemene gratie vormt min of meer een zelfstandig terrein. In kerk en preek gaat het meer om de persoonlijke zaligheid. Hoewel de “particuliere genade” niet betekent dat dit een afgesloten terrein is. Of een doel op zichzelf. Zowel Douma als Hendriks wijzen hierop. “Particuliere genade komt niet tot haar volle ontplooiing dan op het terrein van de gemene gratie”.[2] (Douma, 62) Het gaat er niet in de eerste plaats om dat de gelovige zalig wordt, maar dat hij vanuit zijn redding meewerkt in het geheel van de cultuur, om daarin kerstenend op in te werken, en om te komen tot een geheiligde cultuur. Kuyper heeft ook een dam willen opwerpen tegen een lijdelijke geloofsbeleving, die door isolatie leidt naar een soms vergaande wereldmijding.

Pluriformiteit van de kerk

Kuyper zag de kerk als organisme en instituut. “Naar haar wezen is de Kerk voor de Calvinist een geestelijk organisme, dat hemel en aarde omvat, maar dat in de hemel en niet op aarde zijn middelpunt en het uitgangspunt voor zijn levensactie bezit.” (Kuyper, Stonelezingen, 47) Op aarde bestaat de kerk uit belijdende personen, verenigd in het instituut kerk. Na de Reformatie waren Gereformeerden er zeker van, “ware kerk” te zijn. Maar het is beter om te zeggen: de zuiverste vorm hebben ze bewaard, dicht bij het Woord van God. Ware en valse kerken in absolute zin bestaan niet. In de loop der tijd zijn er vele groepen gekomen, alle met de naam kerk. Daarin nemen we gradaties van zuiverheid waar. Eenheid zit meer in de band des geloofs, en niet in de uitwendige vorm van de regering. “Bavinck zegt later dat Kuyper schatplichtig was aan de Duitse Romantiek en aan de idealistische wijsbegeerte, en de pluriformiteit van de kerk ziet als een natuurlijke ontluiking”. ( D. Deddens e.a. Vrijmaking – wederkeer, Barneveld 1994, 10) De Kerk van Christus openbaart zich in meer dan één vorm.

Veronderstelde wedergeboorte

God neemt een pasgeboren kind aan als zijn kind, en schenkt het alle beloften van eeuwig leven. Dat wordt bevestigd door de doop. Kinderen die later God de rug toekeren, hoe zit dat? Dit probleem is niet zomaar “oplosbaar”. Kuyper echter dacht hierover door. Hij ontwikkelende een theorie, waarbij hij veronderstelde dat in het te dopen kind het geloofsvermogen al ingeplant is, op een verborgen manier. Gelovige ouders moeten uitgaan van die veronderstelling, en daarom zijn ze verplicht hun kind te dopen.

De “wedergeboorte” is al in kern aanwezig. Maar de sluimering hiervan gaat pas voorbij als het kind tot geloof en bekering komt, dit door het horen van het Woord van God.

Er zijn dus twee soorten doop. De echte, waarbij men achteraf merkt dat er inderdaad geloof in het kind was. En een doop die je wel verplicht was te bedienen, omdat men van de positieve veronderstelling uit moet gaan, maar die blijkt niet echt geweest te zijn. Er zit een element van onzekerheid in.

Kuyper was er van overtuigd dat dit van origine de echte gereformeerde leer omtrent de doop was. En bracht dat ook duidelijk naar voren.

”Opmerkelijk aan de nieuw- gereformeerden (Sturm hanteert deze term voor de gereformeerden die zich onder invloed van Kuyper emancipeerden) is dat ze enerzijds volmondig en ootmoedig erkennen zondige schepselen te zijn, maar anderzijds aan hun zondigheid, in vergelijking met andere gereformeerden, betrekkelijk weinig lijken te lijden”

“Het Kuyperiaanse dogma van de veronderstelde wedergeboorte heeft aldus de energie van de nieuw- gereformeerden afgebogen van het persoonlijke geloofsleven naar het maatschappelijke en politieke streven, voor Gods eer en de eigen emancipatie.” ( Sturm, 40. )Overigens beschrijft Sturm wel het gegeven van de veronderstelde wedergeboorte, maar ontbreekt het feit dat de oppositie juist het “ingeplante”geloof, geredeneerd vanuit de uitverkiezing, bestreed, en de doop als teken en zegel van Gods beloften zag en ziet.)

Er was van het begin af oppositie tegen deze constructie.

Verzet kwam van meer bevindelijk- gereformeerde, maar ook van Gereformeerde als Ds Lucas Lindeboom, die bleven vasthouden aan een innig geloof in Gods beloften.