Het Reveil en Groen van Prinsterer
Het Reveil en Groen van Prinsterer.
Met Da Costa staan we in het Nederlandse Reveil.
Amerika en Europa werden al eerder aangeraakt door opwekkingsbewegingen. De “beweging” die bekend staat onder de het “Het Reveil” is de Nederlandse versie van een beweging die begon in het puriteinse Schotland. James Haldane (1768-1851) gaf de stoot tot beweging in Schotland. Zijn broer Robert vertrok in 1817 naar Geneve. Diverse studenten en een kleine groep “hernhutters” konden zich niet vinden in de rationalistische prediking in de kerk, en kwamen bijeen in een “gezelschap”. Haldane inspireerde menigeen door zijn Bijbellezingen over de brief aan de Romeinen. Ook de Zwitserse predikant Jean-Henri d’ Aubigné (1794-1872). Die werd in 1823 hofprediker bij Koning Willem I in Brussel. Zijn grote welsprekendheid bracht vele mensen, ook uit “aanzienlijke’ kringen onder zijn gehoor. O.a. Groen van Prinsterer, die toen secretaris van het kabinet des Konings was. Groen verklaarde later dat er niemand was aan wiens invloed hij zoveel van het hoogste in het leven te danken had.
Evenals de Romantiek legde het Reveil de nadruk op het gevoel en de ervaring. Maar dat was niet beslissend: het Reveil sprak nadrukkelijk van de noodzaak van het werk van de Heilige Geest.
Met de invloed van Bilderdijk en het overwaaien van de Europese beweging vanuit Schotland ontstaat in Nederland de eigen vorm van het Reveil. Vroom, eerst meer naar binnen gekeerd, aristocratisch, ook wat betreft de kring der “aangeraakten”. Bijbelgetrouw, kerkelijk gericht op restauratie. Later zet men zich meer in voor de verzachting en opheffing van allerlei misstanden in de maatschappij. Ook ten aanzien van het christelijk onderwijs werken vele Reveilmensen mee: soms als groep, soms à titre personnel..
Guillaume Groen van Prinsterer 1801-1876
Groen is van grote betekenis geweest voor het Nederlandse protestantisme.
Hij is de avant la date in feite de oprichter van de eerste Nederlandse politieke partij, de Antirevolutionaire partij. In die naam zit al de kern van Groens beschouwingen over geloof, politiek, geschiedenis en staatkunde.
In 1846 verscheen zijn Handboek der geschiedenis van het vaderland. Het Handboek was mede gebaseerd op archiefonderzoek van Groen: hij was in 1836 als archivaris aangesteld van het Koninklijk huisarchief en kon gebruik maken van de correspondentie van de prinsen van Oranje.
Ongeloof en Revolutie (Ongeloof en Revolutie, een reeks historische voorlezingen, Uitgave Smitskamp,Franeker 1976, 3e druk., oorspronkelijk 1e druk1847) kan men beschouwen als Groens hoofdwerk.
De rode draad in Ongeloof en Revolutie is Groens verzet tegen ‘revolutionaire’ staat die gebaseerd is op de door hem afgewezen volkssoevereiniteit. God is alleen soeverein en al het gezag is van Hem afkomstig. Een staat die geen rekening houdt met God, de Schrift en de historie kan volgens hem alleen maar leiden tot tirannie. Er is verband tussen gehoorzaamheid en zegen en ongehoorzaamheid en vloek in het volksleven
De onderwijswet van zijn vriend J.J.L. van der Brugghen (1857, zie verder) betekende voor Groen ook het einde van zijn streven naar de christelijke staat. De scheiding tussen kerk en staat werd hierna door Groen aanvaard, maar niet van harte. Een neutrale overheid was slechts een noodoplossing.
Groen ging er van uit dat Nederland altijd een protestants-christelijke natie geweest was. Uitgedrukt in ”het drievoudig snoer”: God, Nederland en Oranje. De Hervormde Kerk had in zijn visie een belangrijke plaats in de samenleving. Eigenlijk zocht hij een theocratie zonder geloofsvervolging en met vrijheid van geweten. Groens werkwijze richtte zich vaak op de analyse van de grondslagen, de beginselen en daarna de afwijzing van niet- christelijke systemen.
Groen streefde vanuit deze optiek eerst naar een protestants-christelijke openbare school; vervolgens ging hij pleiten voor gesplitste openbare scholen (voor protestanten, katholieken en joden).
`Vergunt u mij te besluiten met een woord over de roeping van den evangeliebelijder, over de taak van hen, die onder de heerschappij der dwaalbegrippen met betere beginselen bekend zijn. ( ) Waar het de roeping van Christenen geldt, wijs ik op de kracht van het christelijk beginsel. ( ) Ook reeds de weerlegging der valsche begrippen heeft zeer groot nut. ( ) De waarschuwing zelve is drijfveer tot onderzoek naar den goeden weg. ( ) De waarheid, ook in het staatsrecht, heeft onberekenbare kracht` Groen, Ongeloof en Revolutie 315 e.v.
Groen over de onderwijssituatie.
Groen prijst de aanwinst in leermethoden maar “het ééne nodige door voorstellingen verdrongen, onder den naam van algemeen Christendom, tegen de leer van alle christelijke gezindten gericht. Anti- christelijke hypothese, dat de mensch van nature goed is, en, ter volmaking, slechts ontwikkeling behoeft”. Groen, 573
Hij noemt de Maatschappij tot nut van ’t Algemeen een uitstekend werktuig van de tijdgeest. Hoewel hij denkt dat ds. Nieuwenhuizen het gevaarlijke van de “algemeenheid” niet vermoedde. Positief is de aandacht voor verlichting van minvermogenden en voor het onderwijs.
De Franse tijd bracht de Revolutie over Nederland. Groen ziet daarin het oordeel Gods over een volk dat niet naar Zijn stem heeft gehoord. Maar in het oordeel lag ook een zegen. Zoals een orkaan de lucht zuivert, Zoals een vloed, die een laag vruchtbare slib achterlaat. Groen, 688
Het doel van het onderwijs lag sedert 1799 in het “onttrekken van de jeugd aan het ongeloof der eeuw, aan de kleingeestige orthodoxie van de ouderwetse gereformeerden en aan de bekrompenheid der roomschen, om ze in ’t vervolg dienstbaar te maken aan een protestantisme, waarin zich van lieverlede elk kerkgenootschappelijk verschil zou oplossen”
Bij de wet van 1801 tekent Groen aan: “Bijzonder onderwijs vrij”.
Groen is gematigd positief over de schoolwet van 1806. Er is een christelijk- zedelijke strekking. Er is een “wederaanknoping” van de betrekking tussen kerk en school. Geen kerkgenootschappelijk- leerstellig onderwijs, maar gebruik van de Bijbel, en onderwijs in de christelijke godsdienst, voorzover het gaat over het historisch en zedekundig gedeelte. Het toezicht bij de predikanten: de onderwijzers bijkans zonder uitzondering leden der Hervormde kerk. “De gelijkstelling der gezindten bestond eigenlijk nog alleen op papier”. Groen, 705
De maatregel is onderwijstechnisch voor die tijd heilzaam, oordeelt Groen. Maar het stelsel is verkeerd. Vereniging van de christelijke gezindten op school van overheidswege is in het belang van volkseenheid en nationale kracht. Er is weinig of geen bezwaar tegen zolang één gezindte oppermachtig is, of als de godsdienst onbelangrijk wordt geacht.
“Maar de kiem van onchristelijkheid ; de school is christelijk voor zoo ver (quatenus) de algemeenheid van haar inrigting dit vergunt. Kiem voor dwang; voor de bijzondere school is autorisatie noodig en zal niet ligt aan eene school, niet voor allen toegankelijk, ( sectarisch en anti- nationaal!) worden verleend”. Groen, 757
Groen schrijft op 27 mei 1830: “Besluit op het Onderwijs: autorisatie van lagere Scholen aan Stedelijke en Plaatselijke Besturen (aan deze met beroep op Gedeputeerde Staten) overgelaten: gelijke bepalingen omtrent het Middelbaar en Hooger Onderwijs. Eene verordening waardoor, met terzijdestelling van het systeen der ingetrokkene wede Roomsche Geestelijkheid, in een groot deel der Zuidelijke Gewesten de overhand in het Schoolwezen verkrijgt”.
( Dat is de wet van 26 nov 1829, waarbij geen oprichting zonder getuigschrift van bekwaamheid en goed gedrag en autorisatie van het Plaatselijk bestuur vergund wordt. Onmiddellijk, aldus Groen, uitgekreten als een ontwerp van legale tirannie. Dit speelde wel aan de vooravond van de Belgische Opstand: de krachtig R.K.kerk liet zich beknotting van onderwijsvrijheid niet zomaar welgevallen.)
Vastkleving” aan het noodlottig onderwijsstelsel acht Groen schadelijk. Men maakt voor elke gezindheid de opleiding die zij als onmisbaar houdt, onmogelijk. Bovendien wordt een stelsel van algemene godsdienst voorgeschreven (voor gelovigen in elke kerk aanstootgevend) en legt aan bijzondere scholen, ter voorkoming van het godsdienst- bezwaar, onoverkomelijke hinderpalen in de weg. Groen, 877