Het onderwijs en de wetgeving 1848 - 1920

Het onderwijs en de wetgeving 1848 - 1920

Zoals bekend werd het Koninkrijk der Nederlanden in 1848 in beginsel een constitutionele parlementaire democratie. De gronwet vermeldde o.a.:

“Het geven van onderwijs is vrij behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen".

Thorbecke, de ontwerper van de eerste grondwet, verzocht de gemeentes om soepeler om te gaan met het geven van vergunningen voor bijzonder onderwijs, zelfs met “uiterste welwillendheid”.

"Het openbaar onderwijs is onderwerp van voortdurende zorg der regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs gegeven."

De machtsverdeling in de politiek zorgde er voor dat conservatieven en liberalen de staatsschool als regel aanvaardden, evenals Groen van Prinsterer. Oorspronkelijk was Thorbecke trouwens voorstander van de bijzondere school als regel, en de staatsschool als aanvulling. (De Rek,Koningen, kabinetten en het klompenvolk, 478)

In 1856 komt Minister Van Reenen met een wetsontwerp voor een neutrale staatsschool:

"Het openbaar onderwijs moet zich onthouden van iets te onderwijzen, te doen dat kwetsend kan zijn voor enige godsdienstige of toe te laten gezindheid.”

Maar de volgende notitie schept ruimte:

“ Er kunnen naar plaatselijke behoefte openbare scholen worden ingericht voor kinderen van gelijke godsdienstige rigting".

Voor een deel dus de school waar Groen voor was: de openbare gezindteschool.

Minister van Reenen voegt toch weer godsdienstige beginselen toe:

"Het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van godsdienst en zedelijkheid". Protesten uit het land vanuit diverse richtingen lijken ertoe geleid te hebben dat koning Willem III verklaart dat hij geen wet zal tekenen tegen het gevoelen van het volk in.

De onderwijswet van 1857

De koning gaf opdracht aan Van der Brugghen een staatsrechtelijke regeling voor het onderwijs te ontwerpen.

Onderwijstechnisch gezien was deze wet vernieuwend en verbeterend voor het lager onderwijs en de opleidingen voor onderwijzer. (Zie voor onderwijzersopleidingen mijn Het begin der Wijsheid”)

"Het schoolonderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden".

De wet gaf ook een uitbreiding (behalve dus lezen, schrijven en rekenen) van het verplichte lesprogramma met de vakken geschiedenis, aardrijkskunde en zingen. Het aantal kinderen per klas werd gesteld op 70. Er kwam voor de betere leerlingen nog een aanvulling op de lagere school, het begin van meerder uitgebreid lager onderwijs.

Bijzonder onderwijs/openbaar onderwijs

Van der Brugghen formuleerde als kern van het onderwijs: “Het schoolonderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden”.

Van der Brugghen wilde hiermee niet terug naar de deugdenfilosofie van bijvoorbeeld het Nut. Hij was een duidelijk voorstander van christelijk onderwijs, Hij probeerde een wet te ontwerpen waarbij de christelijke bodem der natie gehandhaafd bleef. Vorming is het hoofddoel: toerusting is dienstbaar.

De onderwijzers mochten niets leren dat in strijd was met iemands overtuiging: ze moesten eerbied, liefde en verdraagzaamheid aankweken.

Leerstellig onderwijs moesten de kerkgenootschappen doen: daartoe werden de schoollokalen buiten de schooltijden beschikbaar gesteld.

En dan Van der Brugghen’s hoofdopzet:

” Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders worden teruggehouden, wordt, indien hieraan kan tegemoet gekomen worden, door de oprigting van een bijzondere school en onderhouden van zodanige school desgevorderd, hulp verleend door middel van eene rijkssubsidie”.

Een amendement van de liberalen haalde deze subsidieformulering echter weer uit de wet.

Met steun van Groen, want aan subsidie kunnen voorwaarden worden verbonden. En een beperkte vrijheid was geen echte vrijheid.

Groen en Van der Brugghen

Van der Brugghen blijft aan als minister. Hij is, aldus G.J. Schutte, in het reine met zijn geweten: in een staatsschool met leerstellig onderwijs gelooft hij niet: jammer van de subsidiemogelijkheid, maar dat is niet onoverkomelijk. En de christelijke school kan beter helemaal vrij blijven, slechts afhankelijk van de ouders. ( G. Schutte, Groen van Prinsterer, 108)

Tussen Groen en Van der Brugghen komt het tot een breuk. Eens vrienden, nu op afstand. Groen is diep teleurgesteld: hij geeft zelfs zijn Kamerlidmaatschap op. En tevens zijn idee van staatsonderwijs met een RK, een gereformeerde en een joodse richting.

De heren hebben van te voren met elkaar overlegd: Van der Brugghen wilde de steun van Groen. Hij kreeg de indruk dat Groen het in grote lijnen met hem eens was. “Natuurlijk wist Groen wel dat er tussen zijn juridisch- confessionele opvattingen en die van de meer ethisch getinte Van der Brugghen verschillen bestonden. ( ) Het heeft er alle schijn van dat de twee heren op Oud- Wassenaar langs elkaar heen hebben zitten praten…” ( Schutte, 110)

Van der Brugghen was voorstander van een algemeen- christelijke school: Groen van een meer belijnde Gereformeerde (staats)school.

In principe zijn hier verschillen aanwezig die bij het verdere verloop van de organisaties voor christelijk onderwijs een grote rol spelen.

Wet op het middelbaar onderwijs 1863

De toenemende industrialisatie bracht Thorbecke er toe, een nieuwe schoolsoort te stichten. Nederland was veel te afhankelijk van buitenlandse technici. (Bijvoorbeeld voor de textielnijverheid: Engelse technici en monteurs waren toonaangevend in Europa: zij installeerden machines en hielden de zaak aan de praat. Engelse invloeden op de textielindustrie hebben trouwens nog lang voort geduurd. In Twente heet een overhemd nog steeds “Engels hemd”.)

De Hogere Burger School, de HBS was bestemd voor die ”talrijke burgerij welke, het lager onderwijs te boven, naar algemene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der maatschappij tracht”. ( De Rek,517)

“De onderwijzer draagt de titel van Leeraar”. De regering richtte negen scholen op als voorbeeld. Elke gemeente van meer dan 20.000 inwoners was verplicht een HBS in het leven te roepen. Subsidie voor bijzondere HBS’en kwam er pas in 1909, onder het ministerie Heemskerk.

Examens waren volgens Thorbecke niet nodig. Leerlingen mochten die vakken kiezen die ze dachten nodig te hebben: ze hoefden ook niet alle lessen te volgen. De werkelijke ontwikkeling ging een andere kant uit: veel huiswerk, veel jaartallen, veel grammatica. Kennis was macht, feiten eerst, begrip zou wel later komen.

Er was oorspronkelijk een driejarige poot, ter voorbereiding voor het maatschappelijk leven, en een vijfjarige opleiding, als voorportaal voor de Polytechnische school te Delft (1864).

Universitaire vooropleiding bleef bij de Latijnse school.

De wet van 1878

De liberalen probeerden de neutraliteit van de openbare school zoveel mogelijk te bevorderen. Bij de verkiezingen van 1877 behaalden ze een grote overwinning. Gezien het kiesstelsel kwam “de gewone man” er niet bij te pas.

De liberale leider Kappeyne van de Coppello kreeg in 1878 een nieuwe Lager Onderwijswet door het parlement waarin hogere eisen werden gesteld aan gebouwen, materialen en leerkrachten. Zo werd de klassengrootte verlaagd van 70 naar 40 leerlingen. Aan de gemeentebesturen werd opgedragen, de staatsscholen te compenseren voor de gestegen kosten. Ook moesten ze voortaan bijdragen aan de opleiding van onderwijzers. Dezen kregen een hoger salaris, en wachtgeld in geval van werkloosheid. Op hun beurt zouden de gemeenten voortaan 30% van hun kosten aan het openbaar onderwijs vergoed krijgen door het Rijk. Er hing nog een tijdlang de dreiging boven het christelijk onderwijs omdat de verdubbeling van het salaris en de halvering van de klassengrootte voor iedereen zou gelden: maar dat kwam er toch niet van.

De Savornin Lohman (1837–1924) die Groen van Prinsterer opvolgde na diens dood, wilde in ieder geval restitutie van belastinggeld voor ouders die van de openbare school geen gebruik maakten.

Abraham Kuyper, die zich steeds meer ontwikkelde als de eigenlijke leider en smaakmaker, organiseerde mede het eerder genoemde “Volkspetitionnement”. Hij zocht steun bij de eigen achterban en bij de rooms-katholieken. Hij gebruikte het petitionnement als middel om "het volk achter de kiezers" te mobiliseren. Op 3 aug. 1878 werd het smeekschrift aan de Koning aangeboden. Het werd een teleurstelling: twee weken later bekrachtigde Willem III de wet.

Met de activiteiten voor het petitionnement legde Kuyper in feite de basis voor de eerste politieke partij in Nederland, de antirevolutionaire partij.

De Rek merkt op dat de liberalen met deze wet vanuit een machtspositie “blinde staatszucht ” uitoefenden. (De Rek, deel II, 17) Hij noteert dat meerdere liberalen na deze periode oog krijgen voor de positie van de bijzondere school: er gaan al stemmen op om definitief tot een vrede te komen.

De liberale richting begint, zo zegt De Rek, desintegratieverschijnselen te vertonen

De wet van 1889

In 1888 leidden de eerste verkiezingen onder de nieuwe grondwet, waarin het censuskiesrecht was afgeschaft, tot een meerderheid van protestanten en katholieken. Minister Mackay stelde de onderwijswet van Kappeyne bij. De bijzondere scholen kregen (evenals de openbare scholen) de 30% subsidie van de rijksoverheid: de resterende 70%, die de gemeenten betaalden aan het openbaar onderwijs moesten de bijzondere scholen zelf opbrengen. De liberalen lagen niet meer dwars, behalve Kappeyne, die als lid der eerste Kamer de antirevolutionairen toevoegde dat zij hun eer en geweten zouden kwijtraken, en dat ze van hun wakkere voorvaderen de geuzen alleen de bedelnap overhielden. ( De Rek, II, 44)

De leerplichtwet van 1900

Het kabinet Pierson regeerde van 1897 tot 1901, en bestond uit conservatieven en vooruitstrevende liberalen.

De eerste leerplichtwet in Nederland werd aangenomen in 1900 en werd effectief op 1 januari 1901. Deze wet verplichtte kinderen van 6 tot 12 jaar tot het volgen van onderwijs. In de grote steden ging bijna elk kind naar school. Maar het kon er af genomen worden als de ouders dat noodzakelijk vonden. Om méé te verdienen. Op het platteland was het schoolbezoek zeer onregelmatig: dit i.v.m. de werkzaamheden in het boerenbedrijf. Vaak waren alle hens aan dek nodig. Er werden uitzonderingen toegestaan voor meisjes en plattelandskinderen, tot op bepaalde hoogte.

De leerplichtwet van 1900 werd met 50-49 stemmen aangenomen, doordat een tegenstander (Schimmelpenninck) van zijn paard was gevallen en daardoor niet kon stemmen. Het paard is verstandiger dan zijn meester, zeiden voorstanders van de Leerplichtwet.

Vooral onder de christelijke partijen was verzet, omdat ze het bestaansrecht van christelijke scholen bij wet geregeld wilden hebben. Kuyper was eerst voor, maar raakte onder de indruk van het argument dat er inbreuk gemaakt werd op recht en plicht van de ouders. (De Rek II, 52).

In protestantse en Rooms-katholieke kring werd dit als doorslaggevend gezien. Tevens speelde de vrees mee dat in kleine plaatsen, waar geen School met den Bijbel was, kinderen nu gedwongen naar de openbare school zouden moeten gaan. De regering verzekerde dat dit niet het geval zou zijn.

1905 Wet op het lager onderwijs en het hoger onderwijs

Het ministerie Kuyper regelde in 1905 een nieuwe wet op het hoger onderwijs. De polytechnische school te Delft werd gepromoveerd tot technische hogeschool. Maar het was er in het wetsontwerp in feite om te doen, de Vrije Universiteit civiel effect te geven. Studenten daarvan moesten hun examens elders “overdoen” wilden ze geldig zijn. De Tweede Kamer nam het ontwerp aan, de Eerste Kamer niet. Kuyper ontbond de Kamer. De Provinciale Staten zorgden voor een senaat met ruime rechtse meerderheid, en de Hoger- Onderwijswet werd zonder meer aangenomen. Hiermee werd ook de stichting van een Rooms-katholieke Universiteit mogelijk.

Volle rijkssubsidie voor de bijzondere lagere school leverde ook geen problemen op. De socialisten neigden al naar een onderwijspacificatie.

Het betekende nog geen volledige gelijkstelling met het openbaar onderwijs.

Dat zou nog teveel problemen gegeven hebben: in de Tweede Kamer was er maar een wankel evenwicht voor rechts.

1920 Lager Onderwijswet – De Visser

Minister J.Th de Visser,(1857-1932) Hervormd predikant, lid der CHU, tegenstander van de Doleantie en wars van scherpslijperij, kreeg de eer de pacificatie af te ronden.

De pacificatie van 1920: algemeen kiesrecht naar de zin van liberalen en socialisten: gelijkberechtiging naar de zin van het bijzonder onderwijs. Zestien dagen heeft de Kamer gedaan over de behandeling van de lager onderwijswet. Bij de eindstemming waren twee communisten en één liberaal tegen. De eerste Kamer aanvaardde de wet zonder hoofdelijke stemming. De financiële last werd van de schoolbesturen afgenomen: het Rijk zou de salarissen betalen, de gemeenten de gebouwen en leermiddelen. De leerplicht werd verlengd tot zeven jaar, de klassendeler werd verlaagd, en de onderwijzersopleiding werd sterk verbeterd.

Er heerste grote dankbaarheid bij de mensen van het bijzonder onderwijs. Maar niet iedereen was er content mee: sommigen voelden het als een verlies van vrijheid: nu was men met een “gouden koorde” gebonden aan de Overheid.

Tevens werd in de LO-wet de positie van de drie- of vierjarige ULO- school als afzonderlijk schooltype geregeld. De scheiding van de lagere school werd in feite doorgevoerd, maar hoofden van lagere scholen mochten ook hoofd van een in hetzelfde gebouw gevestigde ULO-school zijn. De indruk van voortzetting van de oude situatie - een lagere school met enige extra klassen die de naam MULO voerde - werd daarmee gevestigd.

Het ULO werd wettelijk tot het lager onderwijs gerekend, terwijl het in feite voortgezet onderwijs was. Tegelijk leverde het dit echter het grote voordeel, dat het mee kon liften met regeling der financiële gelijkstelling.