Johann Friedrich Herbart , onderwijspionier.

Johann Friedrich Herbart (1776-1841), onderwijspionier.

In de tweede helft van de negentiende eeuw begint de invloed van Herbart merkbaar te worden op de onderwijsmethodiek ook in Nederland. In 1809 wordt Herbart opvolger van Kant in Köningsbergen. Herbart was zeer geïnteresseerd in de pedagogiek. Hij heeft in verschillende situaties kinderen goed geobserveerd. O.a. in een aan de universiteit verbonden pedagogisch seminarium, waar hij o.a. didactisch onderzoek verrichtte naar rekenen en meetkunde.

Filosofische leer.

Opvoeder en opvoedeling moeten zich helder bewust zijn van het doel. Om het doel te bereiken moet de opvoeder bij het kind inzicht en wil vormen. Die vormen samen het deugdzame handelen. En deugd is de eigenlijke pedagogische doelstelling.

Om deugdzaam te kunnen handelen moet men weten wat goed en wat kwaad is. Dat kun je alleen ervaren aan concrete doelstellingen. Je moet altijd iets willen. Dat willen is geworteld in de totaliteit van het bewustzijn. Daarom is onderwijs binnen de opvoeding van groot belang. Het gaat Herbart om opvoedend onderwijs. Deugdzaam handelen wordt ontleend aan de ´praktische wijsbegeerte´. Er is sprake van zedelijk handelen wanneer dat handelen overeenstemt met het zedelijk oordeel.

“Een zedelijk oordeel beoordeelt de verhouding tussen onze wil en de praktische ideeën, die wij allen kennen en waarin wij “ welgevallen” hebben. Er zijn dus positieve en negatieve oordelen”. (Boyd, Geschiedenis van onderwijs en opvoeding, 392.)

Er zijn volgens Herbart vijf praktische grondideeën: de idee der innerlijke vrijheid (de combinatie van inzicht en bereidheid), der volkomenheid (waar de opvoeder naar toe moet werken doormiddel van de juiste voorstellingen), der welwillendheid (de houding die we tegen anderen aannemen), de idee van het recht (in eigendom en andere maatschappelijke regelingen) en de idee van de billijkheid (de eis van rechtvaardigheid inzake belonen en straffen). Samen vormen zij de deugd.[1]( W.Boyd, 390)

Zij geven aanleiding tot esthetische oordelen. Ze roepen een zeker welgevallen wakker, een belangeloos welgevallen.

Wanneer we de esthetische oordelen op ons eigen handelen toepassen, is er sprake van zedelijke oordelen.

Pedagogiek.

De opvoedeling moet eerst de smaak van het goede te pakken krijgen. Dat leert een kind in het gezin. De school zou daarop moeten voortbouwen, maar de school heeft ook allerlei maatschappelijke verplichtingen. De Staat wil het zijne: die heeft belang bij kennisontwikkeling.

De eigenlijke opvoeding blijft toch een gezinstaak. Een huisonderwijzer is hierbij het meest ideaal. En anders moet de school zich er zo goed mogelijk voor inzetten. De school moet voor zover zij dat kan meewerken aan de opvoeding van bewust levende mensen met een sterk zedelijk karakter.

“Het onderwijs vormt de gedachtenkring, de opvoeding vormt het karakter. Het laatste is niets zonder het eerste. Dit is de samenvatting van mijn hele pedagogie”.

Psychologie.

Sinds ongeveer 1700 staan vermogens- en associatiepsychologie als psychologische paradigma’s tegenover elkaar. Heb je aangeboren vermogens ( geheugen, waarnemen denken e.d. die gevoed kunnen worden van buiten af, getraind moeten worden, of word je “blanco” geboren en heb je alleen “vulling” door wat via de zintuigen binnenkomt en op wetmatige wijze met elkaar wordt verbonden. Met als resultaat bewustzijnsinhouden. Je kunt al lang bestaande filosofische achtergronden herkennen over de menselijke psyche, heel kort gezegd : aangeboren of aangereikt gekregen

Herbart verlaat de tot dan toe vrij algemeen aangehangen leer der vermogenspsychologie.

Hij ontwikkelt een nieuwe voorstellingstheorie. In feite gebaseerd op een parallellie met de toenmalig opkomende en zeer succesvolle fysica. Voorstellingen van het bewustzijn zijn dynamisch, ze trekken elkaar aan of ze stoten elkaar af. Ze betwisten elkaars plaats in het bewustzijn. Ze kunnen onder de bewustzijnsgrens geduwd worden door concurrerende voorstellingen. Voorstellingen streven er naar, in het bewustzijn te komen. Dat lukt alleen als de aanwezige voorstellingen (de apperceptieve massa) ontvankelijk zijn voor die voorstellingen. Voorstellingen zijn meer dan pure brokken kennis: waarnemingen, gedachten, gevoelens vormen dat dynamische geheel.

Het vormen van de “Gedankenkreis” is het wezenlijke van de opvoeding. Het levende stelsel van voorstellingen wordt verrijkt door ervaring en omgang.

De structuur van de menselijke geest “werkt” aldus Herbart, op een bepaalde wijze. Eerst worden objecten geobjectiveerd, dan wordt er verband gelegd, dan wordt het geheel gesystematiseerd, en tenslotte in praktijk gebracht.

Een leerproces verloopt dus via “Klarheit, Assoziation, System en Methode. Dat laatste is eigen toepassing door de leerling. Dat werd in de praktijk veelal: de onderwijzer, die alles aan elkaar praat. Maar dat lag niet aan Herbart, maar meer aan “volgelingen”. Later werd dat minachtends “Herbartianisme” genoemd, maar je kunt dat Herbart als ontwerper van een voor die tijd valide onderwijsleer niet aanwrijven.

Didactiek.

Vertaald in didactisch handelen houdt dit in dat een docent een vijftal stappen moet hanteren in zijn lessen.

  1. Een overzicht geven van de vorige les
  2. Aanduiden wat behandeld gaat worden: hierbij wordt de apperceptieve massa geactiveerd
  3. Alleen als het bewustzijn de juiste graad van ontvankelijkheid heeft bereikt, de nieuwe stof aanbieden
  4. De nieuwe stof in verband brengen met de vorige
  5. Toepassingen behandelen.

Opvallend is de centrale rol die de leerkracht inneemt. Hij bepaalt in feite alles. De gehele gedachtenkring regelt hij. De leerling is in dit onderwijsdeel van de opvoeding passief.

“Veel docenten gebruiken nog steeds de een of andere variant van zijn didactiek en velen vinden deze zeer effectief”. M. Wertheimer, Beknopte geschiedenis van de psychologie, 77.

Herbartianisme

Wat leerlingen van Herbart verder ontwikkelden inzake de theorie van leren en onderwijzen staat bekend onder de naam Herbartianisme. En is vaak synoniem met “verintellectualisering van het onderwijs”, ”vermethodieking van het onderwijs” (Gunnink) en andere meer negatieve associaties, zoals “luisterschool” e.d.

De gedachten van Herbart t.o.v. opvoeding en onderwijs speelden zich af in beter gesitueerde kringen, met al zeer gemotiveerde leerlingen en studenten. Eigenlijk vond Herbart, zoals eerder opgemerkt, dat een huisonderwijzer het beste onderwijs kon geven.

Vooral zijn psychologie van het leren werd na hem zonder meer toegepast op kinderen van de volksschool.

T. Ziller

Waarbij juist de kennis- aanbrenging centraal kwam te staan, en waarbij de voorstelling gereduceerd werd tot (via de soms oneindige splitsing in moeilijkheden) een brokje kennis, via mededeling van de onderwijzer.

In Duitsland is het vooral T. Ziller (1817- 1882) geweest, die via een demonstratieschool te Jena bepaalde gedachte van Herbart weer reactiveerde. De kern van de opvoeding ligt in de zedelijkheid.

“Opvoeden was het onder krachtige leiding tot stand brengen van het Koninkrijk Gods". Boyd, 444.

De verstandsontwikkeling was ondergeschikt aan de morele opvoeding tot deugden. Ziller zag acht fasen in de morele ontwikkeling, van onderwerping aan het gezag als opstart, en lopend tot dienstbaarheid tegenover de gemeenschap.

W.Rein (1847 – 1929) zette dit werk voort, en had succes in heel Europa. Hij ontwierp vakantiecursussen, en zette zich in voor een wetenschappelijk georiënteerde onderwijzersopleiding.

H.de Raaf (1866-1920 en J.Geluk (1835 – 1919)

Beide waren Nederlandse ambassadeurs van het neo- Herbartianisme. Vooral via het Nieuw Tijdschrift ter bevordering van de studie der Paedagogiek ( 1890 – 1908). De methodische behandeling van de leerstof stond centraal. Het waarlijk goede van de lagere school stak daarin, en niet zozeer in de onderwijzer. (Van Hilvoorde, Grenswachters van de pedagogiek,31.)

De Raaf schreef mede met het oog op de schoolhoofden (het grootste deel van de abonnees bestond daaruit). Van Hilvoorde wijst er op dat aan het eind van de negentiende eeuw de strijd tussen onderwijzers en hoofden een hoogtepunt bereikte. Onderwijzers ervoeren dat ze niet voor vol werden aangezien. Het ambulantisme stak. (Ambulantisme: het Hoofd der School vrijgesteld van lesgeven). Het hoofd was vaak de commandant. En degene die wist wat er in de pedagogiek belangrijk was. Roosters, leerplannen, systematiek, dat deed er toe. (Vergelijk ook boeken over het schoolleven indertijd, zoals van Th. Thijsse: Schoolland en De gelukkige klas geven de sfeer hierin voelbaar weer.)

De Raaf is vooral de systeembouwer. Geluk is genuanceerder. In zijn Woordenboek voor opvoeding en onderwijs (1882) is bij verschillende lemmata de invloed van Herbart wel aanwezig, maar niet doordringend. Geluk maakt meermalen onderscheid tussen de volgers van Herbart en Herbart zelf. (Geluk, 383)

Geluk heeft oog voor de fout van Pestalozzi’s eindeloze praatonderwijs, maar hij houdt toch vast aan daarop gelijkende principia van de Herbart- didactiek als: stappen nemen van het enkelvoudige naar het samengestelde, van het nabije tot het meer verwijderde, van het splitsen der leerstof.

Het eigenlijk wezen van het leren is de apperceptie en reproductie. ”Leeren, in de zin van ’t opdoen van kennis, is het vormen van beelden der dingen en hun betrekking in de geest” Geluk, 374

De breedheid van het oorspronkelijke begrip “voorstelling” bij Herbart is hier al wel beperkt.

Leerstof heeft volgens Geluk ontwikkelende kracht:

“Elke leerstof, die het eigendom van den leerling wordt, heeft op zijn geest tweederlei uitwerksel; zij verrijkt zijn geest met voorstellingen, met kennis, en zij doet in dien geest zekere denkgewoonten ontstaan. Hoe meer waarde die gewoonten voor het intellectueele leven hebben, hoe meer ontwikkelende kracht wij toeschrijven aan de leerstof, door welker opneming die gewoonten gevestigd werden”.(527)

Toch blijkt de opvoeding in theorie althans, uiteindelijk niet intellectualistisch: “Volgens de wetenschappelijke pedagogiek bestaat de hoogste taak der opvoeding hierin, den kweekeling tot zedelijkheid of tot het volhardend streven naar deugd te voeren”. Aan het willen en niet willen van de persoon moet “een vast stempel” gegeven worden. “Zulk een stempel van den wil heet een zedelijk karakter, en hierin ligt het ideaal der persoonlijkheid”. Geluk, 508

De waardering voor de school van Ziller/Rein zal verschillend geweest zijn. Het intellectualistische aspect heeft in ieder geval onderwijzers aan de openbare school vermoedelijk meer aangesproken dan christelijke onderwijzers. De opgang der natuurwetenschappen gaf via gepopulariseerde boeken brandstof voor het geloof in de opgaande lijn van de zich ontwikkelende mens.

Werken van o.a de filosoof/ antropoloog Herbert Spencer (Brits filosoof, antropoloog, o.a. verbreider van het Darwinisme) werden op leesgezelschappen van onderwijzers der openbare school gebruikt.